Het beest in ons –
Vandaag fileert Erik Jan Harmens mijn gedicht Wie is er bang (Begrafenis van de mannen) in Met open mond, de poëziepodcast die hij met Dieuwertje Mertens begon om de tweede lockdown door te komen. In Wie is er bang beschrijf ik een terugkerende nachtmerrie die ik heel mijn jeugd en tot diep in mijn twintiger jaren had; een wolvendroom.
Ik heb al tijden niet meer over wolven gedroomd, maar misschien hoeft dat ook niet meer. De wolf is zijn status van fabeldier ontstegen, want terug in Nederland, en ik ben niet meer bang voor wolven. Of nou ja, niet zo bang als toen. Toen voedde ik mijn angst nog door een overkill aan David Attenborough-documentaires te kijken en sprookjes als De jongen die ‘wolf’ riep steeds opnieuw te lezen, ook al kon ik er niet van slapen.
In mijn kamer op de bovenste verdieping van het huis lag ik vaak urenlang wakker omdat ik dacht dat er een wolf onder mijn bed zat. Ik wist het zo zeker dat ik hem soms zelfs hoorde hijgen. Als ik naar de wc moest, hield ik mijn plas op omdat ik bang was dat de wolf me in mijn enkels zou bijten als ik uit bed zou stappen. Pas als ik het echt niet meer hield ging ik rechtop in mijn bed staan en sprong eruit, zo ver als ik kon. Dan was het hele huis wakker, maar moest het feest nog beginnen.
Vervolgens rende ik namelijk ook nog als een bezetene de trap af omdat ik langs een washok moest, dat schuilging achter een onheilspellend gordijn. Daar zat er natuurlijk ook nog één. Op de terugweg weer hetzelfde scenario: de trap op rennen, met een aanloop het bed in springen, de dekens om me heen vouwen, gespannen luisteren. Zie je wel, daar had je het weer. Weer dat gehijg.
Als mijn ouders me de volgende morgen chagrijnig vroegen waarom ik toch zo stampte op de trap mompelde ik met een rooie kop dat ik gewoon heel nodig moest, of dat ik het zo koud vond buiten mijn warme nest. Ik rekende er niet op dat de waarheid me op medeleven of begrip zou komen te staan: ik werd zo ook al vaak genoeg voor fantast uitgemaakt, en ergens snapte ik ook wel dat het een raar verhaal was, een koppel wolven op de derde verdieping van een twee-onder-een-kapwoning in een vinexwijk te Doetinchem.
Maar omdat ik er niet over praatte, bleef mijn angst ook heel lang levendig. Ik had er zelfs op mijn eerste studentenkamer in Groningen nog last van, hoe ik me ook voorhield dat wolven niet in verhuisdozen passen.
Ook wanneer ik, moe van het ingespannen luisteren, toch in slaap viel, lieten de wolven me niet met rust. De terugkerende nachtmerrie waarover ik schreef in Begrafenis van de mannen speelde zich af in de Kruisbergse Bossen bij Doetinchem, waar ik na schooltijd vaak speelde met mijn broertje en een vriendje uit de straat, Michiel. We hadden er een ondergrondse hut op een heuvel bij een ven met een kluis vol oude Playboys en een open haard waarin we fikkies stookten tot de boel blauw stond.
In diezelfde kluis bewaarden we een luchtbuks waarmee we op rotte bomen schoten. Die had Michiel van zijn vader gekregen (in tegenstelling tot de Playboys, die hij van hem gejat had).
De Kruisbergse bossen liggen op een rivierduinencomplex, wat er in de praktijk op neerkomt dat er veel gele zandwallen en hoge heuvels zijn. In mijn droom werden de duinen aan weerszijden van het pad waarover ik het bos in liep van achteren dramatisch belicht, alsof daar grote stage lights stonden. In dat licht kwam dan een soort nevel opzetten dat me deed denken aan het moment in The Fog waarop je snapt dat het niet pluis is, en in die nevel verschenen een voor een de schaduwen van de wolven.
Ik was dan meestal nog vlakbij de ingang van het bos, waardoor het voor de hand leek te liggen dat ik me om zou keren en terug zou rennen naar de omringende woonwijken.
Onderworpen aan de droomlogica deed ik steeds weer het tegenovergestelde: ik rende het bos in, de wolven tegemoet. Welk zijpad ik ook koos, overal verschenen ze. Het werden er steeds meer. Hun tongen hingen verlekkerd uit hun bek, hun tanden blikkerden. Nu en dan hapte er een naar mijn been of arm; dan mepte ik in blinde paniek van me af. Precies op het moment dat ze me zouden verscheuren, werd ik wakker met mijn hart in mijn keel en het angstzweet op mijn rug.
Ik droomde ook variaties op dit thema, waarin niet ikzelf op het menu stond, maar mijn ouders. In die versies hadden de wolven geen oog voor mij; ik stond erbij en keek ernaar als ze zich aan mijn ouders vergrepen, en vreemd genoeg werd ik op dat moment vaak overspoeld door een golf van opwinding of opluchting. Alsof ik dacht: ‘Eigen schuld, dikke bult!’ ‘Net goed!, of: ‘Opgeruimd staat netjes!’.
Als ik in de loop van de dag terugdacht aan dat triomfantelijke gevoel, steeg het schaamrood me naar de kaken en vulde mijn hoofd zich met angstige vragen: Was ik een slecht mens? Wilde ik mijn ouders stiekem dood hebben? Moest ik weglopen van huis om erger te voorkomen? Hoe lang zou het duren voor ze me zouden vinden als ik in de hut ging wonen? Zou ik als ik heel erge honger had een konijn durven doodschieten met de luchtbuks?
Maar vooral ook: als Jim Morrisson zong ‘Father I want to kill you’, maakte mij dat dan misschien een heel klein beetje minder verknipt?
Jaren later, toen ik geïnteresseerd raakte in droomduiding, las ik iets over de symbolische betekenis van wolven in dromen. Een roedel wolven die je in zijn midden opneemt zou staan voor de veiligheid van het gezin waarin je opgroeit, terwijl een roedel wolven die je aanvalt je wilde vertellen dat je je in dat gezin niet veilig voelde. Ik vond ook een Freudiaanse duiding van Roodkapje. De schrijver beweerde dat haar rode hoofddoekje stond voor haar eerste ongesteldheid, en de wolf voor de man die bij wijze van spreken ruikt dat het meisje geslachtsrijp is en klaar om te verslinden.
Ik keek in die tijd veel horrorfilms, bij voorkeur met vampieren en weerwolven erin. In die films zat, net als in Roodkapje, vaak een sterk erotisch motief, en een duidelijke rolverdeling: de slachtoffers waren steevast onschuldige jonge vrouwen, terwijl het bloeddorstige monster zelf een getormenteerde oudere man was, door een of ander noodlot veroordeeld tot een parasitair, in nacht en nevelen gehuld leven.
Ik begon te vermoeden dat die vampiers en weerwolven iets te maken hadden met wat Carl Gustav Jung de Schaduw noemt. Met die aspecten in onszelf die we onderdrukken omdat de buitenwereld ons laat voelen dat ze onacceptabel zijn: onze wildheid en onaangepastheid, onze wreedheid en agressie, onze dierlijke seksualiteit.
Vanaf dat moment las ik mijn nachtmerrie anders: die wolf stond voor een soort man waar ik steeds weer op viel. Een ietwat mensenschuwe, ietwat geheimzinnige, ietwat tragische man, die heus sociale kanten had, maar uiteindelijk toch het liefst alleen was. Een die nooit lang op één plek of met één iemand kon zijn; die uiteindelijk toch weer aan de roep van de wildernis en het avontuur moest gehoorzamen en in zijn eentje verder moest zwerven.
Ik voelde me aangetrokken tot dat soort mannen omdat ze me aan iemand deden denken die ook altijd een beetje onbereikbaar voor me was geweest: mijn vader.
En ik had het gevoel dat ik ze begreep, die lone wolves en die dark horses. Omdat ik me net als zij afwijkend, onvoorspelbaar, ontembaar en onacceptabel voelde. Omdat mijn vrijheid en mijn eigenheid me liever waren dan welke relatie dan ook; omdat ik nog liever een vrije outcast was dan geliefd, maar ook geknecht.
Alle begrip en herkenning ten spijt was ik uiteindelijk niet gelukkig in mijn relaties met zulke mannen. Ik verlangde naar meer verbinding en minder gedoe; naar een situatie waarin de ander op een natuurlijke manier naar mij toe zou vloeien in plaats van aldoor van me af te bewegen, en waarin ik niet in reactie op die verwijderende beweging aan hem zou gaan trekken. Naar een soort rust en veiligheid waarin we beiden kwetsbaar konden zijn en ons konden overgeven.
Maar ik vroeg me ook regelmatig af: in hoeverre ben ik in staat tot verbinding? En: zou het kunnen dat ik zo gewend ben aan gedoe in relaties dat het vertrouwder aanvoelt dan iets wat gewoon een beetje kabbelt? Dat ik gedoe opzoek, of het creëer als het er niet is?
De schaduw wil gekend worden, zegt Jung. Daarom dient hij zich steeds weer aan als datgene wat we in onszelf en de ander veroordelen, net zo lang tot we begrijpen dat we het niet hoeven te veroordelen omdat het een deel van ons is, net zo goed als alles wat ons applaus, diploma’s en veren in onze reet oplevert.
Als ik schrijf: ‘Als ik niet van de wolf houd, wie houdt er dan van mij?’, bedoel ik daarmee dat ik via de wolf in de ander de wolf in mezelf probeer te omarmen en er vrede mee probeer te sluiten.