Blog

We waren allemaal samen –

– ‘Je hoeft je eigen poep nooit op te ruimen, tot je er opeens tot over je oren in zit.’ 

Bij een Franse dorpskroeg genaamd ‘Café de l’Univers’ leerden mijn vriend Jeroen en ik Michèle kennen, een alleenstaande bejaardenverpleegster die aanhikte tegen haar pensioen, en die aldoor zei: ‘Vroeger waren we altijd samen’. Toen ik haar een keer vroeg wat ze daarmee bedoelde, zei ze: ‘Geen internet, geen mobieltjes, geen tv. We keken elkaar in de ogen en sloegen een arm om elkaar heen. Zelfs het werk op het land deden we samen. Iedereen hielp iedereen.’

Ik vroeg me af of ze eenzaam was, zo met Corona. Even later hoorde ik haar met haar dochter telefoneren, die duidelijk geen tijd had om bij haar langs te komen, maar wel vond dat ze nodig aan de rollator moest, met haar etalagebenen en alles.

In mijn hoofd weerklonk als een gongslag de titel van het boekje waarin Jeroen de afgelopen dagen had zitten te lezen: Ons Grasland. Ik had een grap gemaakt over die titel, omdat ik hem wat nationaalsocialistisch vond klinken. ‘Ons grasland’, zei ik pompeus, ‘dat van ons is en van ons moet blijven en vooral ook moet blijven zoals het is, of weer moet worden zoals het was, ooit, maar wanneer precies zeggen we er niet bij, anders is het niet meer mythisch, en bovendien hebben we zelf ook geen idee!’

Maar nu ik er wat langer over nadacht, kon ik me ook voorstellen dat dat boekje misschien niet nostalgisch of behoudzuchtig van inslag was, maar over heel andere dingen ging. Bijvoorbeeld over het feit dat onze graslanden in vorige eeuwen niet in handen van de staat, van natuurorganisaties of van de Rabobank waren, maar in het bezit van de gemeenschap. Dat mensen zoals Michèle er met tientallen tegelijk gebruik van maakten om er hun vee te laten grazen, het te melken en te scheren en te helpen jongen, en dat dat vormen van eigenaarschap, verantwoordelijkheidsgevoel en gemeenschapszin opleverde waar we ons nu geen voorstelling meer van kunnen maken.

Als het land mensen bij elkaar brengt, heeft het een meer dan zuiver economische waarde. Het bevordert de maatschappelijke samenhang, het bevordert de terugkeer van bepaalde seizoensgebonden rituelen, het bevordert het gevoel van eerbied voor de natuur en alle wonderen die ze verricht, van dankbaarheid voor haar gulle gaven. Het wijst ons op onze afhankelijkheid van die natuur en plaatst ons terug in het landschap, in precies die rol die we er werkelijk in spelen: de rol van nietig onderdeeltje ván, in plaats van heer en meester óver.

Wat dat waard is, is niet in geld uit te drukken, maar zeker wel in baten. Een dergelijke relatie met het land zou onze planeet kunnen redden, en ons als soort onder de soorten. In 2019 zag ik de Tegenlichtdocumentaire De aarde draait door over Paul Kingsnorth, een voormalig mileuactivist die zich met zijn gezin heeft teruggetrokken in een zeldzaam ongerept stukje Ierland, waar hij zijn best doet om zo zelfvoorzienend te leven als mogelijk is, zijn voetafdruk zoveel mogelijk te reduceren. Kingsnorth is een eindtijddenker. Hij gelooft niet meer dat de mensheid de aarde kan redden, of om precies te zijn: hij is bang dat de pleuris moet uitbreken voor ze daartoe ook maar enigzins bereid zal zijn, en tegen die tijd zal het voor veel van het leven op aarde al te laat zijn.

Bij wijze van eerbetoon en liefdesverklaring aan alles wat verdwijnt, heeft hij The Dark Mountain Project opgericht, een platform waarop hij en andere schrijvers schrijven over hun gevoelens van rouw omtrent de ecologische ramp die zich voor onze ogen voltrekt. Het is goed om stil te staan bij het verdriet en de wanhoop die dat bij ons losmaakt, zegt Kingsnorth, omdat het verlies je verbindt met je diepgevoelde behoefte aan heelheid en heiligheid.

Op de vraag waarom hij de hoop heeft opgeven, geeft hij een helder en onthutsend antwoord: omdat hij zelfs de grootste idealisten van zijn generatie in rekenaars heeft zien veranderen, en de barricades heeft zien verruilen voor stropdassen en tekentafels. De grootste denkfout binnen de ecologische beweging, aldus de schrijver, is dat je politici en economen in hun eigen taal zou moeten toespreken om ze mee te krijgen. In termen van economisch nut, efficiency, productiviteit en meetbaarheid. Volgens hem is dat je ziel aan de politiek en het bedrijfsleven verkopen.

Hij zegt: allemaal leuk en aardig dat ik weet hoeveel CO2 dit bos uit de lucht filtert, hoeveel water het vasthoudt en met hoeveel graden het de luchttemperatuur ter plekke doet zakken, maar als dat de enige waarde is die je eraan toekent, heb je ook een prima excuus om het om te hakken wanneer het minder productief wordt. Sterker nog, volgens die filosofie is dat dan juist een prima idee: als je het omhakt, kun je er ten minste nog je kachel mee aanmaken.

Hij verzucht: maar de waarde van het bos zit in zoveel méér dingen. Ze zit in de herinneringen van alle mensen die er in de loop der eeuwen weet ik wat hebben gedaan: de rust en de eenzaamheid opgezocht, gespeeld, gehuild, gelachen, gevreeën, paddestoelen, noten en vruchten verzameld, op dieren gejaagd en rituelen uitgevoerd. Ze zit in de muziek die het maakt: het kreunen en ruisen van de bomen, het fluiten van de vogels, het kraken van takken onder hoeven en voetkussentjes. Ze zit in de intelligentie van het mycelium dat de bomen verderop waarschuwt dat ik eraan kom en de planten die ik graag eet vertelt dat ze wat extra gif moeten aanmaken. In het gevoel van nietigheid dat ik ervaar als ik hier kom wanneer de elementen tekeer gaan.

Ik dik het nu een beetje aan, maar ik geloof wel dat dit was waar Kingsnorth’s betoog op neerkwam. En dat is ook hoe ik het filosoof Matthijs Schouten eens hoorde omschrijven toen iemand hem vroeg waarom het Amelisweerdbos het had afgelegd tegen een snelweg. Schouten doet onderzoek naar de vraag wat natuur is en hoe wij als soort ons ertoe verhouden, en ook hij signaleert dat de zuiver economische manier waarop we dat momenteel doen problematisch is. Hij koppelt de discussie over de energietransitie hieraan, omdat de ontwerpers van de groene revolutie volgens hem nog altijd in hetzelfde paradigma vastzitten: natuur mag er zijn als ze nut heeft voor ons, als ze ons iets oplevert.

Een ander probleem dat Shouten schetst, is dat mensen die het zich kunnen veroorloven – de midden- en bovenklasse van onze maatschappij – nu een groene leefstijl kunnen kopen, en dat ze met de aanschaf van elektrische auto’s en energiezuinige woningen hun schuldgevoel afkopen, terwijl de armen der aarde èn steeds meer gaan betalen voor hun niet-duurzame huizen en hun niet-duurzame energie, èn niet meeprofiteren van de gevolgen van de verduurzaming, èn moeten toezien hoe de nog overgebleven natuur ingeruild wordt voor zonnefarms, windparken, stuwdammen, golfslagcentrales, datacentra en distributiehallen (gemaakt van materialen die elders ter wereld gewonnen zijn, door mensen die ook geen geld hebben om mee te kunnen in de groene revolutie).

Als je als vermogend burger investeert in de vergroening van jouw leefwereld, denkt je misschien dat je goed doet en lekker bezig bent, maar in feite heb je nog steeds dezelfde blinde vlek, in feite leun je nog steeds op slavenarbeid en ben je nog steeds bezig het landschap vol te plempen met meer plastic, metaal en cement, het probleem te verplaatsen naar plekken die zich buiten je blikveld bevinden. We moeten niet iets doen aan de manier waarop we vormgeven aan ons eeuwige verlangen naar groei, vooruitgang en méér, het is dat verlangen zelf dat we we moeten onderzoeken, troosten en geruststellen, omdat het anders alles wat leeft zal opslokken.

Hij zegt: als je de natuur reduceert tot het werkpaard of de oogsttuin van de mens, ga je volledig voorbij aan de intrinsieke waarde en betekenis van natuur. Aan haar schoonheid, haar veelvormigheid, haar complexiteit en haar wonderbaarlijke samenhang, aan de manier waarop ze ons via de herinneringen die wij aan haar bewaren met ons verleden verbindt en via haar belofte van eeuwige regeneratie een veilige thuishaven biedt waar we nog eeuwen mee vooruit kunnen. De natuur IS er, zowel buiten ons als in ons. Wij ZIJN de natuur. Als je ons uit het bos haalt, zit het bos nog altijd in ons. Mag een boom ook gewoon een boom zijn? Mag de boom gewoon ZIJN?

Als metafoor voor de wegwerpsamenleving gebruikt Paul Kingsnorth het beeld van het moderne spoeltoilet: ‘Je poept in een buis, je drukt op een knop en je ziet er niks meer van. Je hoeft je eigen poep nooit op te ruimen, je hoeft er niet eens naar te kijken, je gaat ervan uit dat iemand anders het ergens anders wel opruimt en dat het allemaal wel goed komt. Tot je er opeens tot over je oren in zit, natuurlijk. Op dat punt zijn we nu aanbeland. Nu realiseren we ons dat de vijand niet de overheid is, het bedrijfsleven of het kapitalisme, maar wijzelf. En dat is hoe je het ook wendt of keert een pijnlijk gegeven, waar we liever voor wegkijken.’

Kingsnorth poept in een emmer en gebruikt zijn poep om er zijn tuin mee te bemesten. Als je het met zaagsel en compost vermengt en het een jaar laat liggen, is het geweldige mest, zegt hij. Een tijdje terug vertelde Jeroen dat hij een oud boerenechtpaar had geïnterviewd. De man had hem uitgelegd dat eens in de zoveel tijd de poepschuit uit de stad langskwam over het binnenwater waar hun land aan grensde. De mensenpoepschuit. En dat ze daar dan een flinke lading van afnamen, omdat die mensenpoep toch heel andere dingen deed voor het land dan de stalmest die ze er ook over uitstrooiden.

Ik zei: raar eigenlijk, dat wij dat nog niet doen. Wij kunnen toch ook op een emmer poepen en onze hopen op de composthoop omzetten in voedsel voor onze stadstuin? Wat me in het bijzonder aansprak aan het idee, behalve dat het liters water zou besparen en een gezonde tuin zou opleveren, was hoe concreet de band met die tuin wordt wanneer je er niet alleen in werkt, maar hem ook verrijkt met je eigen uitwerpselen.

Vanmorgen las ik in de online editie van The Dark Mountain Project het artikel What the vaquita did to me van Sean Bogle, een bioloog en natuurbeschermer die zich inzet voor het behoud van alle levende soorten, inclusief de mens. De vaquita is de Californische bruinvis, een door overbevissing gedecimeerde soort waarvan in 2010 nog 250 individuen werden waargenomen, en in 2018 nog slechts tien. Niet lang geleden ontmoette Bogle een van de nog levende vissen. Hij beschrijft wat die gebeurtenis bij hem losmaakte: opwinding, ongeloof, onmacht, verdriet en somberheid. Maar vooral ook een diep verlangen om de vis in haar ogen te kijken en haar te beschermen tegen, ja, tegen wat eigenlijk? Tegen hemzelf.

Wat hij eigenlijk tegen de vis wil zeggen, is: het spijt me, vaquita, ik zag niet hoe mooi en bijzonder je was, hoe bijzonder het was dat je bij ons was, dat we allemaal samen waren. Ik had je moeten beschermen, maar nu is het te laat, en ga ik het enige doen wat ik nog voor je kan doen: je schoonheid bezingen, om ervoor te zorgen dat je in elk geval niet vergeten wordt.

Blog

Alles was er nog –

De steile, slingerende landweg die via het kerkhof en een tiental boerderijen naar de camping leidde, was precies zoals ik me hem herinnerde. Er waren geen huizen bij gebouwd, het asfalt was nog steeds versleten en op de hellingen aan weerszijden van de route stond het soort elektriciteitsmasten dat ik toen ik klein was al zo mooi vond: eenvoudige houten palen met grote glazen of porseleinen klossen erop. Ik draaide mijn raampje naar beneden, snoof de berglucht op en mijn hart maakte een sprongetje: jawel, de vertrouwde geur van bloeiende brem en geitenstront!

Bij de voordeur van de huidige campingeigenaars Sarah en Fabien hing eenzelfde soort gung-ho waakhond aan de ketting als de waakhonden die ik er vroeger had zien staan, en in het gezicht van Fabien stond dezelfde neus en fonkelden dezelfde ogen als in het gezicht van zijn grootvader Joël en zijn oudoom Aimé, aan wie ik warme herinneringen bewaarde.

Ook op de camping leek alles zo goed als bij het oude gebleven. De eiken waren hoger geworden en de walnoot breder, maar er was nog steeds niks te doen en niks te koop. In het washok stond nog steeds geen wasmachine en geen koelkast en je kon er nog steeds niet heet douchen, al was het ook niet meer zo dat je moest wachten op warm water tot de zon de leidingen op het golfplaten dak verwarmd had.

Her en der over het terrein verspreid stonden de mij vertrouwde drukkraantjes waar je water kon bijvullen of je tanden kon poetsen als je te lui was om naar het washok te lopen, en in een hoek van de speelwei herkende ik één van de oude landbouwmachines waar ik als kind zo graag op klom. Een soort opengewerkt rijtuig met een eenpersoons bok en een grote hark aan de achterzijde, waar je een paard voor kon spannen en waarschijnlijk het pas gemaaide hooi mee kon zwelen.

Het emplacement op de top van de heuvel, waar mijn ouders, mijn broertje en ik vroeger zes weken per jaar woonden in onze beige De Waard-tent met bruinoranje gestreepte omagordijnen, was bezet, en omdat we vanwege Corona niet te dicht op de maximaal negen andere kampeerders mochten staan, sloegen mijn vriend en ik ons kampement op bij de rand van het ravijn. Het was misschien wat minder up dan daarboven, maar er stond een aangenaam koel briesje en behalve op een stel in het zand rollende ezels had je er ook een mooi uitzicht op het dorp en de omringende bergen.

Toen we ingericht waren, rolde mijn vriend het scheerwollen kleed uit voor de ingang van de tent en zette de kampeerstoelen erop die ik nog op de valreep voor de vakantie bij de buitensportwinkel had gekocht. Hij keek er even naar, liep toen naar de auto om zijn zelfgemaakte houten stoel te pakken, zette die naast de kampeerstoelen, ging erin zitten en keek tevreden. ‘Ik ga even door de wei struinen’, zei ik. ‘Goed, hoor’, knikte mijn vriend. ‘Ik wacht hier wel.’

Ik sprong over de afwateringssloot die het kampeerterrein van de wei scheidde en landde in het droge, harde gras. Het was niet lang geleden gemaaid, zag ik, en het wemelde er nog altijd van de vliegende sprinkhanen met rode en blauwe vleugels. Bij elke stap die ik zette, sprongen ze met tientallen tegelijk voor me uit. Bij de notenboom bleef ik even staan. Ik liet mijn vingers over de ruwe bast glijden en onderzocht of ik er nog steeds zonder kontje in kon klimmen, maar dat lukte niet. Sinds de laatste keer dat ik de boom zag was ik niet noemenswaardig gegroeid, maar hij duidelijk wel.

Ik dacht aan hoe ik samen met mijn broertje op de schommel zat die er toen in hing, ik dacht aan de keer dat ik van een paar meter hoog naar beneden viel omdat ik een boomerang van een rottende tak probeerde te vissen, en ik dacht aan mijn eerste vakantievriendje, met wie ik hier stiekem had staan handjevrijen terwijl onze broertjes nietsvermoeiend achter zweefvliegtuigjes aan renden. ‘Hallo, ouwe reus’, zei ik in het Frans. Het was een Franse notenboom, dus het leek me maar het beste om hem in zijn eigen taal toe te spreken. ‘Goed om je weer te zien, blij dat je er nog bent.’ Ik keek naar het familiekerkhof op de kam van de heuvel, waar Joël en Aimé nu ook wel zouden liggen. ‘En ook blij dat ik er nog ben.’

Ik herinnerde me het kerkhof in een verwilderde staat, omringd door halfdode cypressen en overwoekerd door braamstruiken, maar Sarah en Fabien hadden er duidelijk werk van gemaakt om het in ere te herstellen. Op de meeste zerken lag alleen een kleine marmeren plaat waar een naam, een geboortedatum en een datum van overlijden in gegraveerd waren.

Eén graf was voorzien van een grotere steen en overdekt met op marmer geprinte foto’s, keramieken bloemstukjes en plastic grafboeketten. Daar lag, constateerde ik, inderdaad Joël Betrand. Sinds tweeduizendveertien, en met een eersteklas uitzicht op de camping en het dorp.

Ik bekeek de foto’s, voelde aan de door de zon verbleekte plastic bloemen en zocht naar het graf van Aimé, maar kon het niet vinden. Uiteindelijk bleek het helemaal aan de andere kant van het kerkhof bleek te liggen, tussen de graven van mensen die al aan het begin van de vorige eeuw overleden waren. Het zwarte schaap van de familie, dacht ik. Nee, de zwarte geit.

Ik moest denken aan die keer dat mijn broertje in het Nederlands aan Aimé had gevraagd of het waar was wat mijn vader zei, dat de vos al zijn kippen had opgegeten, en zag voor me hoe Aimé vriendelijk lachend iets terugzei in de trant van ‘Ik begrijp er geen snars van wat je zegt, maar je bent wel een mooi ventje’, waarbij hij een ruwe, tanige hand door het haar van mijn broertje haalde (dat vervolgens nog uren naar geit rook). Aimé betekent geliefd, maar dat was blijkbaar toch iets anders uitgepakt.

‘Alles is er nog’, zei ik tegen mijn vriend toen ik terugkwam bij de tent. ‘Ik heb alleen nog geen hagedissen gezien.’ ‘Mooi’, zei hij. ‘Morgen moet je het me allemaal maar aanwijzen.’ Hij zat een boek voor landschapsnerds te lezen met een nationaalsocialistisch aandoende titel: ‘Ons Grasland’. Ik vroeg me af hoe het hier eigenlijk gesteld was met de teruggang van de biodiversiteit.

Mijn ongerustheid over de alomtegenwoordige monocultuur van maïs, gras en vleeskoeien was naarmate we onze bestemming naderden iets afgenomen, omdat we na Valence ook steeds meer andere gewassen op de akkers hadden gezien. Misschien is het hier te droog voor maïs en graan, zeiden we hoopvol tegen elkaar, of misschien zijn de percelen te steil en te rotsachtig om die monsterlijke landbouwmachines eroverheen te kunnen laten rijden. Tegelijkertijd konden we er niet onderuit dat er na twee dagen en 1200 kilometer rijden nog altijd maar een stuk of tien uiteengespatte insecten op onze voorruit zaten.

In de takken van de eik die zich boven ons hoofd uitstrekten, staakte een cicade zijn monotone gezaag. Meteen daarop hield een andere, die een paar bomen verderop zat, er ook mee op. De zon was ondergegaan, het zou nu wel snel aardedonker worden. Ik verheugde me op dat donker, het donker van een nacht zonder lichtvervuiling, en op de slaap.

Morgen, dacht ik. Dan ga ik kijken of alles er nog is. De beemdkroon, de chicorei, de citroentijm, de wilde oregano langs de weg naar het dorp. De waterjuffers, de libellen, de forellen in de Roubion. De slangen en de everzwijnen in het ravijn, de hagedissen op de muurtjes, de relmuizen in de afvalbak, de hoornaars, de dazen, de wantsen, de gaasvliegjes en de vuurvliegjes in het washok, de oorwurmen, de hooiwagens en de grote huisspinnen in de tent, de kevers waar je ze het minst verwacht. De motten bij te tl-buizen, de motten bij de zaklamp, de motten bij de kaars. De motten in je kleren, de motten in je eten, de motten spartelend in de wasbak, de motten platgedrukt tussen de bladzijden van je boek.

Blog

Een takhomp en een pomp –

We gingen op vakantie naar de Provence. Ik had de camping geboekt. Het was dezelfde camping waar ik bijna al mijn jeugdvakanties had doorgebracht, en waar ik nu al meer dan twintig jaar niet meer geweest was. In mijn herinneringen was het daar het paradijs op aarde. Ik had altijd terugverlangd naar de geuren, de kleuren en de smaken van dat specifieke landschap en naar vrijheid en de zorgeloosheid die ik er als kind ervaren had. Ik hoopte dat er niet te veel veranderd was, zodat ik mijn vriend nu deelgenoot kon maken van die ervaring.

Mijn vriend is landschapshistoricus en lijdt aan landschapspijn. Hij weet zo goed wat er in de loop van de eeuwen verloren is gegaan aan cultuurhistorische elementen en biodiversiteit, dat het soms op hem weegt en aan hem trekt. Dan vlucht hij naar de schaarse plekken waar de schaalvergroting en de ruilverkaveling als gevolg van specifieke omstandigheden geen grip op het landschap hebben kunnen krijgen, slaat daar voor een nacht zijn bivak op en ademt in en uit tot de pijn weer is weggeëbd.

Van tijd tot tijd gaat hij in een greppel liggen, want daar zweert hij bij, greppels, of om precies te zijn: bij kruidenrijk oudboerengreppeltjesland, waar nog grutto’s, tureluurs, kemphanen en wulpen op af komen, en waar koeien nauwelijks antibiotica nodig hebben.

Misschien fluistert hij vanuit zijn greppel wel namen van verdwenen dingen in de hoop dat ze weer terugkomen, ik weet het niet. Ik weet wel dat we onlangs zijn begonnen nieuwe woorden te verzinnen voor natuurlijke fenomenen waarvan we niet weten hoe ze heten, en dat ik alvast de takhomp aan het woordenboek heb toegevoegd. Ik zag er een paar in een boom op het Vredenhof op Schiermonnikoog, en het woord drong zich direct aan me op: takhompen. Verzamelingen takjes en bladeren, opgestapeld op een nog aan een boom bevestigde tak, waar stuifzand op was blijven liggen en waar, als dit zo door zou gaan, waarschijnlijk grassen, korstmossen of kleine varens uit zonden gaan groeien.

Mijn vriend moest lachen om het plompe, hoekige woord en begon het meteen enthousiast te gebruiken: ‘Takhomp. Takhomp’. Kort daarop ontdekte hij dat er ook iemand op het idee gekomen was om nieuwe woorden te verzinnen voor nieuwe landschapselementen. Voor landschapselementen die van doen hebben met natuurinclusief boeren, met voedselbossen, permacultuur en strokenteelt. Het bericht leek hem met hoop te vervullen. Alsof er weer wat muziek klonk in zijn leeggelopen natuurkerk.

Terwijl we over de Route du Soleil op het Zuiden af koersten, vroeg ik me af of ik alleen maar dacht dat het Franse landschap zo eentonig was geworden omdat mijn vriend het steeds over raaigraswoestijnen en de Potato Valley heeft, of dat het ook echt zo was. Op de heuvels links en rechts van ons groeide in reusachtige rechthoekige kavels ogenschijnlijk weinig anders dan graan en maïs. Her en der stonden vleeskoeien in de blakende zon op droog en kaalgevreten grasland zonder bomen. Waar landbouwmachines af en aan reden, wolkte het stof in hoge kolommen op.

Ik wist bijna zeker dat het er toen ik klein was anders uit had gezien, maar ik kon me ook niet meer precies herinneren hoe anders, en op de een of andere manier vulde juist de afwezigheid van die herinnering mijn hoofd met apocalyptische gedachten. Zou het ook landschapspijn heten als je niet precies wist wat je miste? Als je leed aan ledigheid?

Die avond belandden we op een natuurcamping in een gehucht in de Haute-Marne, niet ver van de autoroute, maar toch behoorlijk stil. Zodra we de grote weg verlieten, constateerden we dat het boerenland er van dichtbij minder droevig uitzag dan vanuit het vogelvluchtperspectief dat we op de hogergelegen snelweg hadden. Groener, afwisselender en ook levendiger. We wezen op velden met gewassen waarvan we de naam niet kenden, op bloeiende bermen en weiden, op dorpshuizen, schuren en kerktorens. ‘Mooi’, zeiden we. En: ‘Frans.’

Na het avondeten wandelden we door het dorp en zagen bemoedigende hoeveelheden mussen opstuiven uit heggen. We ontdekten een egel die snuivend en smakkend door een weiland scharrelde, en in de invallende schemering zelfs een heel uilengezin dat enkele meters voor ons op de landweg neerstreek en ons minutenlang onderzoekend aankeek met vijf platte, draaiende gezichten.

Toen we terugkwamen op de camping, vertelde onze buurvrouw uit Katendrecht dat ze al zowat een maand op de camping stond en dat ze de uilenkinderen van kuiken af aan had meegemaakt. ‘Zo mooi hier hè, dat contact met die natuur,’ zei ze. Ik knikte, maar juist op dat moment begon een andere buurman zijn luchtbed op te pompen met een elektrische pomp waarvan het gierende geluid me wel wat deed denken aan een verstopte stofzuiger uit negentienvijftig.

De mens is ook natuur, dacht ik, deze teringherrie is ook natuur. En toen dat niet hielp tegen de irritatie: ik ben een piramide, ik laat alles van me af glijden. Toen was er alweer een halve minuut voorbij.

Niet veel later kwamen we erachter dan we zelf helemaal geen pomp hadden meegenomen en dus ons tweepersoons luchtbed moesten oppompen met onze longen als enige blaasbalgen. Nadat we een kwartier lang ombeurten blauw aangelopen aan de rubberen tuit hadden gelegen, gingen we met onze staart tussen onze benen bij de buren om de elektrische pomp vragen.

Ik moest denken aan Watership Down, het konijnenepos. Ik probeerde op het woord te komen dat de konijnen gebruikten om de mens aan te duiden, maar het wilde me niet te binnen schieten. Het woord voor auto, dat inderdaad klonk als een voorbijdenderende auto, wist ik nog wel: hrududu. Mischien hebben uilen wel een woord voor een elektrische pomp, dacht ik. Een hiehu, of zoiets.

Blog

Rarekiek | DvhN –

In de krant beland in een fijne bewerking van Maaike Borst, die het véél bondiger kan navertellen dan ik.

Blog

Eerst even ontsmetten –

Ik ging mijn bul ophalen bij de balie van Bureau Studentzaken. Op de uitnodiging, die ik in mijn mailbox kreeg nadat ik online een datum en een tijdstip had geselecteerd, stond dat ik één familielid mee mocht nemen. Het familielid mocht wel mee het faculteitsgebouw in, maar niet mee naar het bureau. Als het een foto van mij en mijn vers behaalde diploma wilde maken, mocht dat vóór de ingang van de balie.

Omdat er maar een beperkt aantal mensen in het gebouw was toegestaan, mocht ik niet te vroeg komen, maar ook zeker niet te laat. Ik moest bij de ingang mijn handen desinfecteren, me houden aan de voorgeschreven looproute, in mijn elleboog niesen en als ik verkouden was thuis blijven.

Er stonden vijftien minuten voor de afspraak. Eerder had ik op een formulier moeten invullen wie mijn scriptiebegeleider was. Tijdens het ontbijt zei mijn vriend dat hij benieuwd was of zij erbij zou zijn als ik mijn handtekening onder het diploma zette. ‘Vast niet’, zei ik, maar ik vroeg me direct af waar die vijftien minuten dan wel voor nodig waren. ‘Misschien hebben ze speciaal hiervoor iemand ingewerkt. Iemand die goed is in praatjes verzorgen in uitzonderlijke omstandigheden, en die nu alle buluitreikingen doet en daar een extra zakcentje mee verdient.’

Bij aankomst constateerden mijn vriend en ik dat er geen sprake was van een bureau zoals je je dat voorstelt, eerder van een soort plastic tent, met naast de ingang een poster van A3-formaat waarop in koeieletters ‘Balie Bureau Studentzaken’ stond. De jongen achter de balie vroeg of ik voor mijn diploma kwam en of ik Anneke was. ‘Inderdaad’, zei ik en schoof mijn paspoort en mijn sinds februari verlopen studentkaart naar hem toe.

Hij bestudeerde ze even, zei toen: ‘Helemaal in orde’, en haalde de map met papieren uit een postvakje. ‘Het Latijnse diploma ligt bovenop, dat mag je zo meteen tekenen, daaronder vind je nog een Engelse en een Nederlandse vertaling, een resultatenlijst en een brochure van het Nuffic’, zei hij en draaide zich om naar de openstaande deur achter hem, waarachter, althans dat vermoedde ik, het bureau lag zoals je je dat voorstelt.

‘Heb jij een pen voor mij?’, riep hij. ‘Je had zelf toch een pen?’, antwoordde een vrouwenstem. ‘Ja, maar die heb ik toen weggegooid nadat jeweetwel hem had gebruikt’. ‘O, oké. Wacht even’. Na enkele seconden kwam er een hand om de hoek met daarin een balpen. ‘Je moet hem wel eerst even ontsmetten’, zei de vrouwenstem. ‘Ja ja, weet ik’, antwoordde de jongen. Hij pakte een spuitfles met onstmettingsmiddel en een box tissues van zijn bureau, sproeide een wolk van het middel over de pen heen, nam een tissue uit de doos en wreef de pen droog.

Ik keek over mijn schouder naar mijn vriend, die zichtbaar moeite had om zijn gezicht in de plooi te houden.

‘Ziezo’, zei de jongen en overhandigde mij de balpen. Ik las de tekst door, constateerde dat mijn Latijn niet meer is wat het was, voelde nog even aan de opstaande letters van het universiteitslogo, zette mijn handtekening op het papier en gaf de pen weer terug. ‘Dat was het dan’, zei ik ietwat ontredderd. ‘Het is niet anders’, zei de jongen. ‘Het moet maar even zo. O, en gefeliciteerd nog, trouwens.’

‘Ja’, zei ik. ‘Dank je.’