
Een takhomp en een pomp –
We gingen op vakantie naar de Provence. Ik had de camping geboekt. Het was dezelfde camping waar ik bijna al mijn jeugdvakanties had doorgebracht, en waar ik nu al meer dan twintig jaar niet meer geweest was. In mijn herinneringen was het daar het paradijs op aarde. Ik had altijd terugverlangd naar de geuren, de kleuren en de smaken van dat specifieke landschap en naar vrijheid en de zorgeloosheid die ik er als kind ervaren had. Ik hoopte dat er niet te veel veranderd was, zodat ik mijn vriend nu deelgenoot kon maken van die ervaring.
Mijn vriend is landschapshistoricus en lijdt aan landschapspijn. Hij weet zo goed wat er in de loop van de eeuwen verloren is gegaan aan cultuurhistorische elementen en biodiversiteit, dat het soms op hem weegt en aan hem trekt. Dan vlucht hij naar de schaarse plekken waar de schaalvergroting en de ruilverkaveling als gevolg van specifieke omstandigheden geen grip op het landschap hebben kunnen krijgen, slaat daar voor een nacht zijn bivak op en ademt in en uit tot de pijn weer is weggeëbd.
Van tijd tot tijd gaat hij in een greppel liggen, want daar zweert hij bij, greppels, of om precies te zijn: bij kruidenrijk oudboerengreppeltjesland, waar nog grutto’s, tureluurs, kemphanen en wulpen op af komen, en waar koeien nauwelijks antibiotica nodig hebben.
Misschien fluistert hij vanuit zijn greppel wel namen van verdwenen dingen in de hoop dat ze weer terugkomen, ik weet het niet. Ik weet wel dat we onlangs zijn begonnen nieuwe woorden te verzinnen voor natuurlijke fenomenen waarvan we niet weten hoe ze heten, en dat ik alvast de takhomp aan het woordenboek heb toegevoegd. Ik zag er een paar in een boom op het Vredenhof op Schiermonnikoog, en het woord drong zich direct aan me op: takhompen. Verzamelingen takjes en bladeren, opgestapeld op een nog aan een boom bevestigde tak, waar stuifzand op was blijven liggen en waar, als dit zo door zou gaan, waarschijnlijk grassen, korstmossen of kleine varens uit zonden gaan groeien.
Mijn vriend moest lachen om het plompe, hoekige woord en begon het meteen enthousiast te gebruiken: ‘Takhomp. Takhomp’. Kort daarop ontdekte hij dat er ook iemand op het idee gekomen was om nieuwe woorden te verzinnen voor nieuwe landschapselementen. Voor landschapselementen die van doen hebben met natuurinclusief boeren, met voedselbossen, permacultuur en strokenteelt. Het bericht leek hem met hoop te vervullen. Alsof er weer wat muziek klonk in zijn leeggelopen natuurkerk.
Terwijl we over de Route du Soleil op het Zuiden af koersten, vroeg ik me af of ik alleen maar dacht dat het Franse landschap zo eentonig was geworden omdat mijn vriend het steeds over raaigraswoestijnen en de Potato Valley heeft, of dat het ook echt zo was. Op de heuvels links en rechts van ons groeide in reusachtige rechthoekige kavels ogenschijnlijk weinig anders dan graan en maïs. Her en der stonden vleeskoeien in de blakende zon op droog en kaalgevreten grasland zonder bomen. Waar landbouwmachines af en aan reden, wolkte het stof in hoge kolommen op.
Ik wist bijna zeker dat het er toen ik klein was anders uit had gezien, maar ik kon me ook niet meer precies herinneren hoe anders, en op de een of andere manier vulde juist de afwezigheid van die herinnering mijn hoofd met apocalyptische gedachten. Zou het ook landschapspijn heten als je niet precies wist wat je miste? Als je leed aan ledigheid?
Die avond belandden we op een natuurcamping in een gehucht in de Haute-Marne, niet ver van de autoroute, maar toch behoorlijk stil. Zodra we de grote weg verlieten, constateerden we dat het boerenland er van dichtbij minder droevig uitzag dan vanuit het vogelvluchtperspectief dat we op de hogergelegen snelweg hadden. Groener, afwisselender en ook levendiger. We wezen op velden met gewassen waarvan we de naam niet kenden, op bloeiende bermen en weiden, op dorpshuizen, schuren en kerktorens. ‘Mooi’, zeiden we. En: ‘Frans.’
Na het avondeten wandelden we door het dorp en zagen bemoedigende hoeveelheden mussen opstuiven uit heggen. We ontdekten een egel die snuivend en smakkend door een weiland scharrelde, en in de invallende schemering zelfs een heel uilengezin dat enkele meters voor ons op de landweg neerstreek en ons minutenlang onderzoekend aankeek met vijf platte, draaiende gezichten.
Toen we terugkwamen op de camping, vertelde onze buurvrouw uit Katendrecht dat ze al zowat een maand op de camping stond en dat ze de uilenkinderen van kuiken af aan had meegemaakt. ‘Zo mooi hier hè, dat contact met die natuur,’ zei ze. Ik knikte, maar juist op dat moment begon een andere buurman zijn luchtbed op te pompen met een elektrische pomp waarvan het gierende geluid me wel wat deed denken aan een verstopte stofzuiger uit negentienvijftig.
De mens is ook natuur, dacht ik, deze teringherrie is ook natuur. En toen dat niet hielp tegen de irritatie: ik ben een piramide, ik laat alles van me af glijden. Toen was er alweer een halve minuut voorbij.
Niet veel later kwamen we erachter dan we zelf helemaal geen pomp hadden meegenomen en dus ons tweepersoons luchtbed moesten oppompen met onze longen als enige blaasbalgen. Nadat we een kwartier lang ombeurten blauw aangelopen aan de rubberen tuit hadden gelegen, gingen we met onze staart tussen onze benen bij de buren om de elektrische pomp vragen.
Ik moest denken aan Watership Down, het konijnenepos. Ik probeerde op het woord te komen dat de konijnen gebruikten om de mens aan te duiden, maar het wilde me niet te binnen schieten. Het woord voor auto, dat inderdaad klonk als een voorbijdenderende auto, wist ik nog wel: hrududu. Mischien hebben uilen wel een woord voor een elektrische pomp, dacht ik. Een hiehu, of zoiets.