Ik weet waar ik heen ga –
Vlak voor we naar Frankrijk waren vertrokken, had mijn vader me een paar foto’s uit zijn digitale archief gestuurd. Het waren foto’s van La Grange Neuve (de nieuwe schuur), de camping waar mijn vriend en ik heen wilden, en waar ik van mijn nulde tot mijn achttiende minstens vijftien zomers had gesleten. Op de mooiste foto staan een pakweg vijftigjarige Aimé en een jongen van een jaar of dertien, die in de speelwei met rieken en strohaken hooipakjes op een wagen hijsen.
De wagen zit vast aan een tractor die vergeleken met de monstertractoren van vandaag de dag een wonder van elegantie is, en tegenover die tractor staat op één van de foto’s, met zijn rug naar de camera, mijn broertje Camiel, bruin als een caramel, blond als een graanveld. Camiel was compleet geobsedeerd door tractoren. Als je hem vroeg wat hij later wilde worden, zei hij: boer.
Mijn vader had de foto’s van een bijschrift voorzien: ‘Die oude baas is Aimé, de broer van Joël; die jonge knul waarschijnlijk de zoon van Joël en de vader van de huidige campingbeheerder. Maar ik kan me vergissen. Volgens mijn berekening moet de zoon van Joël destijds ouder zijn geweest, en ik meen me ook te herinneren dat hij niks met dat campinggedoe te maken wilde hebben. Dus misschien is die jongen ook wel de huidige beheerder. Fabien.’
Ik had gedacht: het zal wel, ik kom er ter plekke wel achter. Maar het leek me wel leuk om de foto’s aan Sarah en Fabien te laten zien. Toen we op de derde dag van onze vakantie bij de boerderij aankwamen waar vroeger de receptie van La Grange Neuve zat, kwam Fabien er net aangelopen. Hij droeg een platte Franse pet en bergschoenen, en had een rugzak om en een wandelstok in zijn rechterhand.
Ik stapte uit de auto en stelde ons voor als Anneke en Jeroen uit Groningen. Daar had ik meteen spijt van. ‘Dat zegt je natuurlijk niks’, corrigeerde ik mezelf snel. ‘Ik bedoel, wij zijn die Nederlanders waarvan de ene hier zowat al haar jeugdvakanties heeft doorgebracht. Toen ik je mailde om een plek te reserveren, heb ik daar nog heel sentimenteel over gedaan. Dat ik zulke geweldige herinneringen aan deze camping heb, enzo.’
Fabien moest lachen. Hij zag er in het echt een stuk jonger uit dan op de foto, en ik zag nu ook dat zijn blik veel opener was dan die van de mannen uit zijn familie die ik tot nu toe had ontmoet. Toch leek hij ergens ook ontzettend op Joël en Aimé.
Ik zei: ‘Dit is niet voor nu, want jij komt net terug uit de bergen met je geiten en wij moeten nog koken en onze tent opzetten voor het donker wordt, maar ik heb wat vakantiefoto’s uit de jaren tachtig van de vorige eeuw meegenomen. Misschien vind je het leuk om die een keer te bekijken.’ ‘Dat lijkt me heel leuk’, zei hij. ‘Ik kom jullie wel een keer opzoeken, of nee, zoeken jullie mij maar op.’ Hij wees op een grote houten schuur verderop, die ik me niet herinnerde van vroeger. ‘Ik ben elke avond rond vijf uur met mijn vader de geiten aan het melken in die stal daar.’
Op de avond dat we naar de nieuwe stal liepen, was het broeierig warm. De hele week waren de temperaturen opgelopen tot om en nabij de veertig graden. We hadden vooral in de schaduw gezeten en in de rivier gelegen. Eén dag waren we zo overmoedig geweest om een berg van 1500 meter te beklimmen. Daarbij was ik niet alleen mijn lievelingsvest kwijtgeraakt, maar ook ontzettend verbrand en uitgedroogd.
De staldeuren stonden wijdopen toen we kwamen aanlopen. Aan weerszijden van het centrale pad stonden de geiten. Ze trokken gulzig aan balen luzerne, en toen we in de opening van het gebouw verschenen, keken ze allemaal tegelijk nieuwsgierig op. ‘Eet smakelijk’, zei ik in het Frans. ‘Weten jullie toevallig waar Fabien en z’n vader zijn?’ De geiten bleven ons aankijken met hun vreemde gele duivelsogen, maar begonnen ook weer door te kauwen, alsof ze wilden zeggen: ‘Geen idee, en als je verder niks hebt, mag je wel weer gaan.’
‘Hee kijk, hier is een soort machinekamer’, zei Jeroen, die een kleinere deur in de façade had ontdekt. Hij drukte zijn oor ertegenaan. ‘Misschien hebben ze zich verstopt.’ Hij duwde de deur open. Er stonden grote, zilverkleurige tanks en een paar tafels met daarop computers en bedieningspanelen. In het stro dat de bodem bedekte, stonden een paar laarzen en een emmer met wat borstels en een groezelige doek. Het zag er tegelijk landelijk en hypermodern uit. Jeroen keek voor de zekerheid nog even onder één van de tafels. ‘Volgens mij zijn ze hier toch niet’, zei hij.
Ik liep weer naar buiten en spitste mijn oren. Aan de zijkant van de stal hoorde ik Frans spreken. ‘Hallo?’, riep ik. Op dat moment staken twee mannen hun hoofd uit een raam in de planken zijwand van de schuur. Ik herkende Fabien, en in het borstelige haar van de oudere man meende ik dat van de jongen op de foto te herkennen. Jeroen kwam nu ook aanlopen. Toen hij naast me stond, pakte hij mijn hand vast.
‘Ah, jullie zijn het’, zei Fabien. ‘Dit is mijn vader Hugues.’ ‘Aangenaam, Hugues’, zei ik. ‘Ik ben Anneke, en dit is Jeroen. Hij spreekt geen Frans, maar hij is wel heel lief, en hij heeft ook een goede band met het platteland.’ Voorover leunend door het raam stak Hugues me een brede, ruige hand toe. ‘Het is me een plezier’, zei hij.
Zonder erbij na te denken greep ik zijn hand en drukte die stevig. Dat mocht natuurlijk niet vanwege Corona, maar ik mocht hem meteen, die Hugues. Hij had een groot rond hoofd met pretogen op een hoekig lijf, en ik herkende hem als het type dat weinig zegt maar geen onzin praat. Ik haalde mijn telefoon uit mijn broekzak. ‘Ik heb foto’s van de camping uit de jaren tachtig bij me’, zei ik. ‘Mijn vader heeft ze gemaakt, hij dacht dat u erop stond. Dat kunt u me vast wel vertellen.’ Ik overhandigde hem de telefoon.
‘Oef, dat is klein’, zei hij. Hij boog zich over het scherm, veegde wat met zijn duim en tuurde een poosje ingespannen naar de beelden. Toen hij bij de foto met de wagen kwam, gaf hij Fabien een por in zijn zij. Hij wees: ‘Dat daar is Aimé, en dit ben ik.’ ‘O ja’, zei Fabien. ‘Nu herken ik je, vanwege je houding. Wat bijzonder. En wat was alles toen nog groen.’
Ik vroeg of de droogte veel veranderd had in hun leven. ‘Voor mij en Sarah niks ingrijpends’, zei Fabien. ‘We kunnen nog steeds alle groenten verbouwen die we graag eten, en in alle seizoenen behalve de zomer regent het hier behoorlijk veel omdat we aan alle kanten door bergwanden ingesloten zijn. Maar als je het mijn vader vraagt, zal hij je wel vertellen wat er allemaal verdwenen is. Aan planten, aan insecten, aan wilde dieren. Toen hij jong was, toen jullie jong waren, was het hier echt nog een explosie van leven.’
Ik zei: ‘Dat herinner ik me. Wat me vooral opvalt, is hoe weinig nachtvlinders en hagedissen er nog zijn. En de relmuizen, die heb ik ook nog nergens gezien.’ ‘Klopt’, zei Hugues. ‘Die hebben zich teruggetrokken in het ravijn. ‘Aimé zei altijd tegen ons dat er adders in het ravijn zaten’, zei ik. ‘Hij had liever niet dat we er speelden.’ ‘Die zitten er ook’, zei Hugues. ‘En herten. Maar steeds minder. Everzwijnen wel, die vormen in heel Frankrijk een onstuitbare plaag.’
Ik vertelde dat ik als kind een keer ’s nachts wakker was geworden van een kudde everzwijnen die om de tent heen scharrelden en het op onze vuilnis hadden voorzien, en dat we een paar dagen terug een eind over een afgesloten weg langs een kloof verderop hadden gelopen, waar we ze ook in de bosjes hadden horen knorren. ‘En toen?’, vroeg Hugues. ‘Renden ze weg?’ ‘Nee’, antwoordde ik, ‘en dat was ook precies waarom ik niet verder durfde. Ik dacht: straks hebben ze jongen bij zich, en worden ze pislink.’ ‘Heel verstandig’, grinnikte Hugues. ‘Everzwijnen zijn hartstikke gek. Ze kunnen je echt flink verwonden.’
Hij vertelde over de inklinking en uitputting van de bodem. Dat het steeds moeilijker werd om genoeg luzerne van de velden af te halen. Ik vroeg of dat aan de daling van het waterpeil lag. ‘Aan meerdere factoren’, antwoordde hij. ‘De overbeploeging speelt ook mee. En de zware machines.’ Ik zei: ‘Ik weet er natuurlijk niks van, maar kun je dan niet beter helemaal stoppen met ploegen en weer op je ouwe tractor klimmen? Die daar bijvoorbeeld, of die.’ Ik wees naar een schuur naast het woonhuis, die was ingericht als een klein museum voor oud landbouwwerktuig. ‘Tja, daar hebben we het ook wel eens over gehad’, zei Hugues. ‘Maar uiteindelijk wint dan toch weer het efficiency-argument. Met die oude machines deden we er drie, soms wel vier dagen over om een veld af te halen, en dan moesten we er nog vijf seizoensarbeiders bij inhuren ook. Nu kan ik het in mijn eentje af, en is de klus in een halve dag geklaard.’
Jeroen stootte me aan en vroeg of ik kon vragen sinds wanneer de nieuwe stal er stond. ‘Die hebben we vijf jaar geleden gebouwd’, zei Fabien. ‘Zo passend in het landschap als maar kon.’ ‘Hij is heel mooi’, zei ik. ‘Het model en de kleuren lijken veel op die van de oudere schuren hier. En het lijkt me ook dat de geiten er meer ruimte hebben en licht hebben.’ ‘O, zeker’, zei Fabien. ‘Die geiten hebben hier een mooi leventje. Dat was in mijn vaders tijd wel anders.’ Hugues richtte zich tot mij. ‘Herinner je je nog waar de oude stal zat?’ Ik wees: ‘Ik meen daar, waar nu denk ik jullie garage zit.’ Zijn ogen begonnen te glanzen. Hij wenkte ons: ‘Kom maar mee, dan laat ik het zien.’
Terwijl we langs de flank van de schuur op het woonhuis af liepen, hoorden we in de schuur Hugues met zijn laarzen door het luzernehooi ploegen. ‘Hij wil ons de voormalige potstal laten zien’, zei ik tegen Jeroen. ‘Waar vroeger de geiten stonden.’ ‘Dat begreep ik, hoor’, antwoordde hij met een zweem van trots in zijn blik. ‘Ik versta het allemaal best aardig, ik heb gewoon geen flauw idee hoe ik van Franse woorden een zin moet brouwen.’
Hugues trok met twee handen tegelijk de garagedeuren open. Het zonlicht buitelde de schuur in, een kort moment danste opstuivend stof uitbundig in de diagonale bundels. Toen onze ogen aan het donker gewend waren, zagen we hoe laag en ondiep de stal was. Tegen de linkerzijwand stond een drietal motoren, tegen de achterwand een dieporanje tractor. ‘Hee’, zei ik. ‘Is dat niet die tractor van de foto?’ ‘Inderdaad’, zei Hugues. ‘En toevallig is het ook mijn favoriete. Ik heb deze altijd het mooist gevonden, en hij reed ook lekker.’
Hij ging voor ons staan en spreidde zijn armen. Hij zei: ‘Kijk maar even goed om je heen. In die schuur daar verderop hebben we nu honderdvijftig geiten. Vijf jaar geleden zaten er hier honderd opeengepakt, en ze kwamen ook lang niet zo vaak buiten als nu. Honderd geiten die de hele dag staan te poepen en piesen, heb je enig idee wat een stank en een hitte dat afgeeft, al die uitwerpselen, al dat hooi? ’s Zomers was het hier overdag meer dan vijftig graden. En die lucht? Oh là là. Daar kun je je niks bij voorstellen, zo sterk.’
‘Ik ben een paar keer binnen geweest’, zei ik. ‘Ik herinner me wel dat het heftig was. Joël en Aimé roken zelf ook behoorlijk naar geit.’ Hugues lachte schamper. ‘En niet alleen zij!’, riep hij. ‘Ik ook. Mijn schooluniform, mijn schoolboeken, mijn lunch. Alles! Ik zal je laten zien waarom.’ Hij liep naar de deur in de achterwand van de oude stal, duwde hem open en wenkte ons. ‘Loop maar door’, zei hij. ‘Kijk maar eens wat daarachter zit.’ Ik liep als eerste de deur door, die op een lage, smalle gang van nog geen vier meter lang opende. Aan het einde van de gang zat weer een deur. Ik deed de deur open en stond in de woonkeuken. ‘O’, zei ik. ‘Ik snap het.’
Toen we weer bij Hugues in de schuur stonden, vroeg ik of hij zich als kind geschaamd had voor de geitenlucht die hij meenam, het klaslokaal in. ‘Dat niet zozeer’, zei hij. ‘Er zaten wel meer boerenkinderen bij ons op school. Maar het was wel echt vies. Een vies, hard leven. Hard werken. Mensen uit de stad romantiseren het boerenbestaan, maar je moet ervoor gemaakt zijn. Ik vond het lang niet altijd leuk.’ Hij zweeg een poosje; wij zwegen met hem mee. ‘Het voordeel van die gore stal was dat hij in de winter fungeerde als centrale verwarming’, zei hij uiteindelijk. ‘Dan kwam die hitte van die beesten wel van pas. We liepen in de winter ook nooit buitenom naar de stal. Die gang was ons rustpunt in de dag.’
Ik keek naar Jeroen om te peilen of hij zich nog vermaakte ondanks al het Frans. Hij kneep zachtjes in mijn schouder. ‘Zal ik vragen of we nog even bij de geiten mogen kijken?’ ‘Graag’, zei hij. Hugues liep voor ons uit de oude stal uit, de nieuwe in. Hij wees: ‘Hier aan weerszijden van het pad staan de moeders, daarachter de bokken, en in dat aparte hok daar, dat je kunt zien als je op je tenen gaat staan, de toekomstige moeders.’ We bewonderden de geiten: de kleur en structuur van hun vacht, hun horens in alle vormen en afmetingen, de eigenheid van hun gezichten.
‘Ligt het aan mij, of hebben geiten veel karakter?’, vroeg ik. ‘Nee hoor’, lachte Hugues, ‘het zijn echt individuen. Ze hebben elk hun eigenaardigheden.’ Ik knikte en vroeg: ‘Heb je ook favoriete?’ ‘Altijd’, zei Hugues, ‘al is dat niet netjes. Deze, bijvoorbeeld’ – hij klopte een grote bruine geit vriendelijk op haar hoofd – ‘heet Salomé, en ze is ontzettend gemeen.’ Ik keek hem aan. ‘Gemeen?’, vroeg ik. ‘Hoe dan?’ ‘Nou’, zei Hugues, ‘als een andere geit even niet oplet, vreet ze zonder pardon al haar eten op. En als een bok haar inruilt voor een andere geit, bijt ze hem. Maar echt keihard! Terwijl geiten zogenaamd helemaal niet bezitterig zijn.’ Ik keek naar Salomé, die Hugues’ woorden meteen bevestigde door een grote hap luzerne uit de ruif naast haar weg te kapen. Ik zei: ‘Ze mogen wel oppassen dat ze niet ’s nachts hun sik af bijt.’
Toen Hugues ons de stal uitleidde, zei ik dat het me op het kerkhof opgevallen was dat zijn moeder en haar vriend op dezelfde dag overleden waren. Hij zei: ‘Ja, dat was het jaar van de ramp. Toen zijn ze samen omgekomen in een auto-ongeluk. Ik was toen nog maar vijftien, en had verder geen familie waar ik naartoe kon. Joël en zijn toenmalige vriendin hebben me in huis genomen, en zo is het uiteindelijk ook gekomen dat ik het bedrijf en de camping heb overgenomen.’ ‘Wat een verhaal’, zei ik overdonderd. ‘Ja’, zei hij. ‘Ik denk dat ik dat daarstraks misschien ook wel een beetje bedoelde toen ik het had over het harde boerenleven. Ik had niet echt een keus, ik pakte gewoon aan wat ik aan kon pakken.’
Ik seinde in de richting van het kerkhof. ‘Joël ligt nu mooi op de heuvel’, zei ik. ‘Is hij wel een vreedzame dood gestorven?’ ‘Ja, mijn pleegvader is rustig vertrokken’, bevestigde Hugues. ‘Nu kijkt hij uit op de tempel.’ Ik zuchtte. De tempel, dacht ik. Wat mooi. Ik wist dat de Bertrands hugenoten waren, en bij de ingang van de hugenotenkerk in het dorp had ik op een plakkaat gelezen dat de gemeenschap naar zijn kerk verwees met dat woord: tempel. ‘Wil jij dat ook, straks?’, vroeg ik. ‘Op de tempel uitkijken?’
Hugues glimlachte. ‘Jij stelt wel directe vragen’, zei hij. Hij dacht even na vervolgde toen: ‘Maar ja, ik weet al waar ik straks kom te liggen. Dat hoort erbij als je in deze streek woont en in onze God gelooft. Straks word mijn lichaam onderdeel van dit land. Het is dan nooit ver van hier geweest, en gaan slapen waar het ooit wakker werd. Dat is zowel een beklemmend als een bevrijdend idee, vind je niet? Ik weet waar ik heen ga.’