
Alles was er nog –
De steile, slingerende landweg die via het kerkhof en een tiental boerderijen naar de camping leidde, was precies zoals ik me hem herinnerde. Er waren geen huizen bij gebouwd, het asfalt was nog steeds versleten en op de hellingen aan weerszijden van de route stond het soort elektriciteitsmasten dat ik toen ik klein was al zo mooi vond: eenvoudige houten palen met grote glazen of porseleinen klossen erop. Ik draaide mijn raampje naar beneden, snoof de berglucht op en mijn hart maakte een sprongetje: jawel, de vertrouwde geur van bloeiende brem en geitenstront!
Bij de voordeur van de huidige campingeigenaars Sarah en Fabien hing eenzelfde soort gung-ho waakhond aan de ketting als de waakhonden die ik er vroeger had zien staan, en in het gezicht van Fabien stond dezelfde neus en fonkelden dezelfde ogen als in het gezicht van zijn grootvader Joël en zijn oudoom Aimé, aan wie ik warme herinneringen bewaarde.
Ook op de camping leek alles zo goed als bij het oude gebleven. De eiken waren hoger geworden en de walnoot breder, maar er was nog steeds niks te doen en niks te koop. In het washok stond nog steeds geen wasmachine en geen koelkast en je kon er nog steeds niet heet douchen, al was het ook niet meer zo dat je moest wachten op warm water tot de zon de leidingen op het golfplaten dak verwarmd had.
Her en der over het terrein verspreid stonden de mij vertrouwde drukkraantjes waar je water kon bijvullen of je tanden kon poetsen als je te lui was om naar het washok te lopen, en in een hoek van de speelwei herkende ik één van de oude landbouwmachines waar ik als kind zo graag op klom. Een soort opengewerkt rijtuig met een eenpersoons bok en een grote hark aan de achterzijde, waar je een paard voor kon spannen en waarschijnlijk het pas gemaaide hooi mee kon zwelen.
Het emplacement op de top van de heuvel, waar mijn ouders, mijn broertje en ik vroeger zes weken per jaar woonden in onze beige De Waard-tent met bruinoranje gestreepte omagordijnen, was bezet, en omdat we vanwege Corona niet te dicht op de maximaal negen andere kampeerders mochten staan, sloegen mijn vriend en ik ons kampement op bij de rand van het ravijn. Het was misschien wat minder up dan daarboven, maar er stond een aangenaam koel briesje en behalve op een stel in het zand rollende ezels had je er ook een mooi uitzicht op het dorp en de omringende bergen.
Toen we ingericht waren, rolde mijn vriend het scheerwollen kleed uit voor de ingang van de tent en zette de kampeerstoelen erop die ik nog op de valreep voor de vakantie bij de buitensportwinkel had gekocht. Hij keek er even naar, liep toen naar de auto om zijn zelfgemaakte houten stoel te pakken, zette die naast de kampeerstoelen, ging erin zitten en keek tevreden. ‘Ik ga even door de wei struinen’, zei ik. ‘Goed, hoor’, knikte mijn vriend. ‘Ik wacht hier wel.’
Ik sprong over de afwateringssloot die het kampeerterrein van de wei scheidde en landde in het droge, harde gras. Het was niet lang geleden gemaaid, zag ik, en het wemelde er nog altijd van de vliegende sprinkhanen met rode en blauwe vleugels. Bij elke stap die ik zette, sprongen ze met tientallen tegelijk voor me uit. Bij de notenboom bleef ik even staan. Ik liet mijn vingers over de ruwe bast glijden en onderzocht of ik er nog steeds zonder kontje in kon klimmen, maar dat lukte niet. Sinds de laatste keer dat ik de boom zag was ik niet noemenswaardig gegroeid, maar hij duidelijk wel.
Ik dacht aan hoe ik samen met mijn broertje op de schommel zat die er toen in hing, ik dacht aan de keer dat ik van een paar meter hoog naar beneden viel omdat ik een boomerang van een rottende tak probeerde te vissen, en ik dacht aan mijn eerste vakantievriendje, met wie ik hier stiekem had staan handjevrijen terwijl onze broertjes nietsvermoeiend achter zweefvliegtuigjes aan renden. ‘Hallo, ouwe reus’, zei ik in het Frans. Het was een Franse notenboom, dus het leek me maar het beste om hem in zijn eigen taal toe te spreken. ‘Goed om je weer te zien, blij dat je er nog bent.’ Ik keek naar het familiekerkhof op de kam van de heuvel, waar Joël en Aimé nu ook wel zouden liggen. ‘En ook blij dat ik er nog ben.’
Ik herinnerde me het kerkhof in een verwilderde staat, omringd door halfdode cypressen en overwoekerd door braamstruiken, maar Sarah en Fabien hadden er duidelijk werk van gemaakt om het in ere te herstellen. Op de meeste zerken lag alleen een kleine marmeren plaat waar een naam, een geboortedatum en een datum van overlijden in gegraveerd waren.
Eén graf was voorzien van een grotere steen en overdekt met op marmer geprinte foto’s, keramieken bloemstukjes en plastic grafboeketten. Daar lag, constateerde ik, inderdaad Joël Betrand. Sinds tweeduizendveertien, en met een eersteklas uitzicht op de camping en het dorp.
Ik bekeek de foto’s, voelde aan de door de zon verbleekte plastic bloemen en zocht naar het graf van Aimé, maar kon het niet vinden. Uiteindelijk bleek het helemaal aan de andere kant van het kerkhof bleek te liggen, tussen de graven van mensen die al aan het begin van de vorige eeuw overleden waren. Het zwarte schaap van de familie, dacht ik. Nee, de zwarte geit.
Ik moest denken aan die keer dat mijn broertje in het Nederlands aan Aimé had gevraagd of het waar was wat mijn vader zei, dat de vos al zijn kippen had opgegeten, en zag voor me hoe Aimé vriendelijk lachend iets terugzei in de trant van ‘Ik begrijp er geen snars van wat je zegt, maar je bent wel een mooi ventje’, waarbij hij een ruwe, tanige hand door het haar van mijn broertje haalde (dat vervolgens nog uren naar geit rook). Aimé betekent geliefd, maar dat was blijkbaar toch iets anders uitgepakt.
‘Alles is er nog’, zei ik tegen mijn vriend toen ik terugkwam bij de tent. ‘Ik heb alleen nog geen hagedissen gezien.’ ‘Mooi’, zei hij. ‘Morgen moet je het me allemaal maar aanwijzen.’ Hij zat een boek voor landschapsnerds te lezen met een nationaalsocialistisch aandoende titel: ‘Ons Grasland’. Ik vroeg me af hoe het hier eigenlijk gesteld was met de teruggang van de biodiversiteit.
Mijn ongerustheid over de alomtegenwoordige monocultuur van maïs, gras en vleeskoeien was naarmate we onze bestemming naderden iets afgenomen, omdat we na Valence ook steeds meer andere gewassen op de akkers hadden gezien. Misschien is het hier te droog voor maïs en graan, zeiden we hoopvol tegen elkaar, of misschien zijn de percelen te steil en te rotsachtig om die monsterlijke landbouwmachines eroverheen te kunnen laten rijden. Tegelijkertijd konden we er niet onderuit dat er na twee dagen en 1200 kilometer rijden nog altijd maar een stuk of tien uiteengespatte insecten op onze voorruit zaten.
In de takken van de eik die zich boven ons hoofd uitstrekten, staakte een cicade zijn monotone gezaag. Meteen daarop hield een andere, die een paar bomen verderop zat, er ook mee op. De zon was ondergegaan, het zou nu wel snel aardedonker worden. Ik verheugde me op dat donker, het donker van een nacht zonder lichtvervuiling, en op de slaap.
Morgen, dacht ik. Dan ga ik kijken of alles er nog is. De beemdkroon, de chicorei, de citroentijm, de wilde oregano langs de weg naar het dorp. De waterjuffers, de libellen, de forellen in de Roubion. De slangen en de everzwijnen in het ravijn, de hagedissen op de muurtjes, de relmuizen in de afvalbak, de hoornaars, de dazen, de wantsen, de gaasvliegjes en de vuurvliegjes in het washok, de oorwurmen, de hooiwagens en de grote huisspinnen in de tent, de kevers waar je ze het minst verwacht. De motten bij te tl-buizen, de motten bij de zaklamp, de motten bij de kaars. De motten in je kleren, de motten in je eten, de motten spartelend in de wasbak, de motten platgedrukt tussen de bladzijden van je boek.