Op de facebookpagina van Stichting Vluchteling door de replieken scrollen is als gelijktijdig in het hart en de reet van de wereld kijken. Steunbetuigingen, oproepen tot vreedzaam protest en dapper dweilen met de kraan open, maar ook zoveel angst, woede en onversneden haat. ’Het vuur in Moria is door de kampbewoners aangestoken’, ‘Als ze geld hebben om die overtocht te betalen zijn ze blijkbaar zo arm nog niet’; ‘Zij krijgen alles, wij hebben niets’, ‘Ik wil ook wel gratis naar de camping’, etc.
Ik weet hoe boosheid en angst voelen. Dat je, als je je bedreigd voelt, niet meer helder kunt denken en zien. Ik weet ook dat je dan wild om je heen kunt gaan slaan. Met woorden, stokken, met alles wat je voor de vingers komt. Wat me shockeert (niet verbaast) is de blindheid voor de echte dreiging, namelijk die van het verlies van menselijkheid. Waarmee ik niet alleen doel op de de-humanisatie van de Ander, maar ook op wat je in jezelf afwijst en wat je jezelf ontzegt.
Wat je niet hebt, kun je niet geven; wat je niet geeft, zul je niet krijgen; wat je niet in jezelf verdraagt (je kwetsbaarheid, je afhankelijkheid, je hulpeloosheid), verdraag je niet in een ander.
Blijbaar zijn we te comfortabel, te effectief in slaap gesust om in beweging te komen, om burgerlijk ongehoorzaam te durven zijn. Blijkbaar is er heel wat voor nodig om Fort Europa te doen inzien dat deze vluchtelingenstroom de mensheid is die op de mensheid afloopt, en dat er als gevolg van grotendeels door Europese bemoeienis veroorzaakte politieke chaos, klimaatcrises en humanitaire rampen straks niet nog duizenden, niet nog honderdduizenden, maar nog miljoenen mensen onze kant op komen.
Tegen die tijd lachen we er bitter om dat we dachten het met opvangkampen aan te kunnen, dat muren of gesloten grenzen deze aanzwellende stroom mensen zouden tegenhouden, of dat op ze schieten een oplossing was. De hulpbehoevenden zijn in de meerderheid, dus of we nou zeven kleuren schijten of niet, of we er zin in hebben of niet, er zit niks anders op dan onze armen en voordeuren voor ze te openen.
Èn in landen als Sudan te gaan vragen wat mensen daar nodig hebben om zich zo veilig en vrij te voelen dat ze niet op een lekke boot hoeven te stappen.
Dit gedicht van Latinos, een Soedanese jongeman die zijn eigen dood op zee voorspelde en tóch op een bootje stapte, geeft de wanhoop van de bootvluchtelingen weer. Het sneed me door mijn ziel en sloeg me in mijn gezicht, ik hoop dat het datzelfde effect op meer mensen heeft:
Je zal sterven op zee.
Je hoofd gewiegd door de razende golven,
je lichaam wuivend in het water,
als een geperforeerde boot.
In de bloei van je leven zul je heengaan,
een haarlengte verwijderd van je dertigste verjaardag.
Vroeg vertrekken is op zich geen slecht idee,
maar dat is het wel als je alleen sterft,
als er geen vrouw is die je met open armen tot zich roept:
‘Laat me je aan mijn borst houden, ik heb genoeg ruimte.
Laat me het vuil van de ellende van je ziel wassen.’
فى مقتبل العمر
دون أن تبلغ الثلاثين بعد .
ليس سيئاً أن تغادر باكراً أبداً ،
السيء، أن تموت وحيداً
دون امرأة،
تقول لك : تعال إلىَّ، حضنى يتسع لكَ،
دعني اغسل روحكَ مِن درنِ البؤسِ .
– ‘Je zou kunnen zeggen dat mijn houding ten opzichte van mezelf en de wereld een draai van 180 graden heeft gemaakt, en daarmee ook mijn mening over zaken in die wereld, die me ineens veel persoonlijker raakten dan vóór dat kantelpunt. Ook kreeg ik ineens de behoefte mij daarover uit te spreken.’ –
Laura de Jong interviewde de grote Jente Posthuma voor de Volkskrant. Over grappen maken om buiten schot te blijven, over aarden in jezelf en in de wereld, over je naar binnen keren om naar buiten te kunnen treden.
Jente is mooi lang, trouwens, maar dat is niet het meest opvallende aan haar. Het meest opvallend zijn haar moed, haar onderzoekende geest, haar scherpte en haar fantastische talent om wat in haar (en you & me & everyone we know) leeft in verfrissende, kraakheldere woorden uit te drukken.
Dat ze ook erg mooi kan voorlezen uit eigen werk en een heerlijk droog gevoel voor humor heeft, is te horen in deze boektrailer van Waar ik liever niet aan denk (Uitgeverij Pluim).
In de nazomer van 2017 zag ik op mijn beeldscherm een discussie over schoonheidsroutines exploderen. Ik was meteen gefascineerd, niet alleen omdat het over Zadie Smith ging, aan wiens woorden ik zulk goed gezelschap heb. De argumenten raakten me ook persoonlijk, omdat ik meer dan twintig jaar van mijn leven met een verstoord lichaamsbeeld heb geworsteld. Op mijn zestiende kreeg ik een eetstoornis, en toen ik bijna dertig was, kwam daar BDD bij – een stem die me vertelde dat ik er zo abnormaal uitzag dat ik maar beter meteen op Mars kon gaan wonen.
Terug naar die routines. Such was the case: Zadie Smith had gemerkt dat haar dochter van zeven steeds meer tijd voor de spiegel doorbracht, en dat verontrustte haar. Om haar op andere gedachten te brengen, gaf ze haar geen lezing over vrouwelijke schoonheid. Ze zei niet: ‘Lieverd, je bent mooi zoals je bent’, of: ‘Het gaat niet om de buitenkant.’
Ze zei: ‘Jij verspilt tijd met voor de spiegel staan, je broer niet. Hij staat op, trekt een shirt over zijn hoofd en loopt de deur uit, en het zal hem aan zijn reet roesten of jij daarna nog anderhalf uur staat te make-uppen.’ Vervolgens had ze aan Kit (zo heet haar dochter) gevraagd of ze het ermee eens was ze vanaf nu maximaal een kwartier voor de spiegel zou staan voor ze de deur uit ging.
Op de vraag hoe Kitty op het voorstel had gereageerd, antwoordde Smith dat haar kind de regel had geaccepteerd als een praktische afspraak in de categorie ‘maximaal een uur schermtijd per dag.’
Nadat ze dit alles in een interview had uitgelegd, buitelde het vrouwelijke internet over de schrijfster heen. Het eerste commentaar dat rondechoode had de vorm van een relativering of ontkenning: ‘Wat een rare opmerking. Jongens zijn toch net zo goed dol op in de spiegel kijken?’ Daarna volgde een roedel gebeten honden, die dingen keften als: ‘Wat bedoelt ze nou helemaal? Dat ik dóm ben omdat ik anderhalf uur voor de spiegel sta?’, en: ‘Ik lijd niet onder mijn schoonheidsroutines, ik geníet ervan. Ik ben een artiest, mijn lichaam is mijn kunstwerk!’
Tot slot klonk het giftige gesis van een reeks pogingen om Smith de mond te snoeren: ‘Zowel je druk kúnnen maken als je niet druk hóeven maken over schoonheid is een privilege. Alleen iemand die zo mooi is als Zadie Smith kan luchtig doen over de fixatie op schoonheid waarin deze wereld gevangen zit’.
Al deze reacties schoten volledig voorbij aan het geweldige punt dat Smith wat mij betreft had gemaakt en waarvan ik graag had gewild dat het mij als klein meisje was bijgebracht. Namelijk: vrouwen verliezen tijd met zich zorgen maken over hoe ze eruit zien, en diezelfde tijd zouden ze zo goed voor andere dingen kunnen gebruiken. Want behalve dat ze een week per maand suboptimaal functioneren, de baby’s van de mensheid moeten dragen en in veel gevallen helaas ook moeten herstellen van geweld, hun aangedaan door mannen, heeft de geschiedenis ze ook nog eens met een lel van een achterstand opgescheept.
Natuurlijk is dit geen vrolijke boodschap om aan je dochter mee te geven, en zeker ook geen eenvoudige. Ik snap dat mensen denken: is dit niet een tikkeltje te politiek en intellectueel voor een meisje van zeven? Toch vind ik dat La Smith dit grote probleem met haar kleine woorden heel inzichtelijk heeft gemaakt. Ze zegt iets wezenlijks over de verschillende maten waarmee mannen en vrouwen worden gemeten, en legt uit wat daar de praktische gevolgen van kunnen zijn. En dan: haar dochter hóeft nu nog niet precies te begrijpen waar het over gaat. Het gaat om de uitwerking.
Ik weet zeker dat een eenvoudige regel als deze mij persoonlijk meer vuur in mijn donder had gegeven dan de jaarlijkse herhaling van dit ritueel: mijn vader heeft de vakantiefoto’s afgedrukt, mijn moeder zegt over elke foto waar zij op staat: ‘Ik verbíed je om deze in te plakken’, of: ‘Knip mij eraf, alsjeblieft. Ik ben zó lelijk, en ik heb echt een véél te dikke kont’. Wat ik leerde was: vrouwen maken zich zorgen over hun uiterlijk. En: als je lelijk bent, mag je niet op de foto. Als je kont te dik is, kunnen we beter doen alsof je er niet bij was. Alsof je überhaupt niet bestaat.
Vanaf het moment dat ik tietjes en pubervet kreeg, bracht ik uren per dag voor spiegels door. Niet omdat ik mezelf zo graag zag, maar omdat ik walgde van mijn spiegelbeeld. Eerst vond ik het maar niks dat het opeens zo overduidelijk was dat ik een meisje was, dat de jongens met wie ik speelde me opeens niet meer zagen als één van de hunne. Die erwten op m’n plank, bad ik, mag ik die alsjeblieft terugbrengen? Want bij nader inzien staat de kleur me toch niet aan.
Niet lang daarna fietste ik toch enigszins trots met mijn eerste behaatje onder een diep uitgesneden T-shirt naar school. Na een tijdje begon het me op te vallen dat op posters in bushokjes vrouwen in beha’s stonden die, op hun pronte boezem na, helemaal geen vet hadden. Dat was het begin van een obsessie met dunne vrouwen, waarvan ik er zelf (althans in mijn beleving) tot mijn spijt geen was.
Ik begon de Marie Claires van mijn moeder van kaft tot kaft door te nemen, met dien verstande dat ik er geen letter in las. In plaats daarvan zoog ik de beelden van al die spastisch over de pagina’s gedrapeerde diva’s in me op. Vrouwen die er niet uitzagen als vrouwen, maar als jongens van zestien zonder lichaamsbeharing en met borsten. Die beelden vertelden mij: zo moet je eruit zien om recht te hebben op liefde, op seks, op avontuur, op ontspanning. Als iets wat niet bestaat.
Hoe meer van die plaatjes ik keek, hoe meer ik op die plaatjes ging lijken. Je zou zeggen dat ik daar blij mee was, maar zo werkte het niet. Met mijn lichaamsvet verdween namelijk ook het licht uit mijn ogen. Op foto’s uit die jaren kan ik het letterlijk zien gebeuren: mijn blik sluit zich. Ik houd op van binnen naar buiten te kijken, en begin van een kritische afstand naar mijn buitenkant te kijken. Met de blik van een wrede, strenge God, die zegt: Eérst iets worden wat niet bestaat, dán mag je aan je leven beginnen.
Als ik alleen thuis was, betrapte ik mezelf erop dat ik niet op een stoel kon zitten zonder mijn beenspieren aan te spannen, omdat ik bang was dat je anders, als je met een camera in mijn broek zou kijken, op mijn benen één of twee dimpeltjes zou zien. Als ik over straat liep, keek ik koortsachtig in etalageruiten. In Bos en Lommer kreeg ik een keer een paniekaanval toen ik mezelf eerst vervormd terugzag in een regenplas, en toen ik mijn blik verschrikt afwendde nog eens in een spiegelflat. Ik lag locked in op de stoep en kon alleen nog maar denken: ‘Kijk niet naar mij, zie mij niet, please.’
De eerste hulpverlener die erin slaagde mij te bereiken toen ik me op mijn vierendertigste eindelijk bij een kliniek durfde te melden, was iemand die me praktische vragen stelde en praktische dingen uitlegde. Hij vroeg: ‘Hoe zien jouw routines eruit?’ Ik legde hem uit naar welke supermarkt ik ging, wat ik kocht, hoe ik het opat, hoe ik ervoor zorgde dat ik het weer kwijtraakte, hoeveel tijd en geld het me kostte, en welke uitwerkingen dit schaduwbestaan op de korte en lange termijn op mijn leven had. Dat ik strandde in studie en werk, dat ik schulden had en nooit eens een rondje kon geven, dat ik etentjes afzei omdat ik daar moest eten en feestjes omdat ik me er niet durfde te vertonen.
Dat ik in paniek raakte van zowel kritiek als complimenten, dat ik wilde verdwijnen als iemand zei dat hij van me hield, dat ik bang was dat mijn lichaam uit elkaar aan het vallen was, en dat ik in dit alles ontzettend eenzaam was.
Hij vroeg: ‘En, ben je er trots op dat je je vinger niet in je keel hoeft te steken om over te geven?’ Ik zei: ‘Dat heb ik inderdaad wel eens opgevoerd als een argument ten nadele van mijn eigen sneuheid, ja.’ Hij zei: ‘Je weet wel dat vijfennegentig procent van de mensen die wij hier behandelen vrouwen zijn, hè. Hoe denk je dat dat komt?’
Ik moest denken aan wat een vriend me de avond ervoor had verteld: ‘In India heb je nonnen die wonden likken waar de maden uit kruipen. Dat zijn dingen die echt alleen vrouwen kunnen doen.’ Ik haalde mijn schouders op en gokte: ‘Omdat vrouwen toegewijder zijn?’
De hulpverlener gniffelde. Hij zei: ‘Als vrouwen niet met hun emoties om kunnen gaan, straffen ze zichzelf, en als ze iets te vieren hebben, denken ze: niet te vroeg juichen. Mannen zitten aan de andere kant van het spectrum. Verloren? Alle sluizen open. Gewonnen? Ook alle sluizen open.’ Hij maakte een serie universele gebaren: spuiten, snuiven, slikken, eten, drinken, seksen. ‘Waarom? Omdat ze weten dat ze het kúnnen doen zonder voor hoer, hysterica, manwijf of dikke koe uitgemaakt te worden.’ Hij zei: ‘Dat is onze maatschappij voor je, in een notendop.’
‘Toch zit die maatschappij ook in mij’, zei ik, ‘en die stem die mij vertelt dat ik moet afvallen is zó overtuigend, dat ik nu denk dat ik eerst maar eens een paar kilo moet afvallen voordat ik me met goed fatsoen bij deze kliniek kan melden.’ Hij zei: ‘Je maakt er een grapje van, maar dat is wel precies wat het is. Hij vroeg: ‘Wie vind jij de mooiste vrouw van de wereld? Wie zou jij wèl willen zijn?’ Ik zei: ‘Grace Jones.’ Hij antwoordde: ‘Als ik jou morgen het lichaam van Grace Jones geef, vind je jezelf volgende week wéér te dik.’
Het was belangrijk dat ik de praktische details van mijn routine hardop noemde, omdat juist die details met de grootste schaamte omgeven waren. Het was belangrijk dat ik de praktische gevolgen van die routine in één adem hardop noemde, omdat dat me dwong te zien wat ik natuurlijk wel wist, maar bang was om te erkennen: dat ik zonder beter af zou zijn dan mèt. Wat ik ook een waardevol inzicht vond, was dat mijn demon niks te maken had met hoe dun, mooi of succesvol ik was, en wel het een en ander (niet alles) met hoe ik mij voel in deze samenleving.
In die samenleving is het niet de bedoeling dat ik wat in de Schaduw leeft naar het licht optil, want als ik wat in de Schaduw leeft naar het licht optil, doet dat pijn aan de ogen van de samenleving. Het is niet de bedoeling dat ik gelukkig ben, want als ik gelukkig ben kijk ik niet vaak genoeg op mijn telefoon en genereer ik geen data en voel ik geen aandrang om mijn ongemak weg te kopen. Het is niet de bedoeling dat ik me sterk voel, want als ik me sterk voel, kom ik misschien wel op het idee dat er iets veranderd of omvergeworpen kan worden. Het is niet de bedoeling dat ik me solidair voel en helder kan denken, want als we ons met teveel tegelijk solidair gaan voelen en met teveel tegelijk helder gaan denken zou het nog wel eens kunnen dat er daadwerkelijk iets verandert of omvergeworpen wordt.
Tegenwoordig sta ik ook nooit meer langer dan een kwartier voor de spiegel, en zelfs dat vind ik eigenlijk nog te lang. Ik vind het verdrietig dat iets in mij er van overtuigd is dat ik tijd voor de spiegel moet doorbrengen omdat er anders iets niet goed gaat of niet goed ís (ik heb het niet over een openstaande gulp of sla tussen mijn tanden als ik ga solliciteren). Ik hoor mezelf tegen anderen zeggen dat het niet over de buitenkant gaat en dat we erboven zouden moeten staan, maar mij lukt dat ook niet. Ik sta er al zo lang en zo ontzettend niet boven dat ik het moeilijk vind om mijn er-niet-boven-staan los te zien van wie ik ben.
Wat me wel helpt, is minder in de spiegel kijken en niet op de weegschaal gaan staan. Ik heb tegenwoordig zelfs niet eens een weegschaal meer, en als ik een slechte dag heb, hang ik een laken over de spiegel. Dan kan ik mezelf weer horen denken.
Soms ga ik hardlopen, omdat ik weet dat in beweging komen goed is om de wrede God het zwijgen op te leggen. Maar als ik vermoed dat ik wil gaan hardlopen omdat ik mezelf weer eens te dik vind, lees ik liever een boek. Bij voorkeur een boek dat gaat over waarom ik naar mezelf kijk zoals ik naar mezelf kijk, zoals ‘On Beauty’ van Zadie Smith, of ‘The Beauty Myth’ van Naomi Wolf (nog zo’n auteur die steeds weer te horen krijgt dat ze haar mond moet houden over dit onderwerp omdat ze mooi is).
Ik vind het jammer dat er geen goede Nederlandse vertaling van het woord empowerment is, maar dat is wat ik voel als ik zulke boeken lees. Ik krijg er zin van om in het leven te bijten als in een lekker broodje, en alles te doen waarvan ik bang ben dat ik het niet kan.
Vlak voor we naar Frankrijk waren vertrokken, had mijn vader me een paar foto’s uit zijn digitale archief gestuurd. Het waren foto’s van La Grange Neuve (de nieuwe schuur), de camping waar mijn vriend en ik heen wilden, en waar ik van mijn nulde tot mijn achttiende minstens vijftien zomers had gesleten. Op de mooiste foto staan een pakweg vijftigjarige Aimé en een jongen van een jaar of dertien, die in de speelwei met rieken en strohaken hooipakjes op een wagen hijsen.
De wagen zit vast aan een tractor die vergeleken met de monstertractoren van vandaag de dag een wonder van elegantie is, en tegenover die tractor staat op één van de foto’s, met zijn rug naar de camera, mijn broertje Camiel, bruin als een caramel, blond als een graanveld. Camiel was compleet geobsedeerd door tractoren. Als je hem vroeg wat hij later wilde worden, zei hij: boer.
Mijn vader had de foto’s van een bijschrift voorzien: ‘Die oude baas is Aimé, de broer van Joël; die jonge knul waarschijnlijk de zoon van Joël en de vader van de huidige campingbeheerder. Maar ik kan me vergissen. Volgens mijn berekening moet de zoon van Joël destijds ouder zijn geweest, en ik meen me ook te herinneren dat hij niks met dat campinggedoe te maken wilde hebben. Dus misschien is die jongen ook wel de huidige beheerder. Fabien.’
Ik had gedacht: het zal wel, ik kom er ter plekke wel achter. Maar het leek me wel leuk om de foto’s aan Sarah en Fabien te laten zien. Toen we op de derde dag van onze vakantie bij de boerderij aankwamen waar vroeger de receptie van La Grange Neuve zat, kwam Fabien er net aangelopen. Hij droeg een platte Franse pet en bergschoenen, en had een rugzak om en een wandelstok in zijn rechterhand.
Ik stapte uit de auto en stelde ons voor als Anneke en Jeroen uit Groningen. Daar had ik meteen spijt van. ‘Dat zegt je natuurlijk niks’, corrigeerde ik mezelf snel. ‘Ik bedoel, wij zijn die Nederlanders waarvan de ene hier zowat al haar jeugdvakanties heeft doorgebracht. Toen ik je mailde om een plek te reserveren, heb ik daar nog heel sentimenteel over gedaan. Dat ik zulke geweldige herinneringen aan deze camping heb, enzo.’
Fabien moest lachen. Hij zag er in het echt een stuk jonger uit dan op de foto, en ik zag nu ook dat zijn blik veel opener was dan die van de mannen uit zijn familie die ik tot nu toe had ontmoet. Toch leek hij ergens ook ontzettend op Joël en Aimé.
Ik zei: ‘Dit is niet voor nu, want jij komt net terug uit de bergen met je geiten en wij moeten nog koken en onze tent opzetten voor het donker wordt, maar ik heb wat vakantiefoto’s uit de jaren tachtig van de vorige eeuw meegenomen. Misschien vind je het leuk om die een keer te bekijken.’ ‘Dat lijkt me heel leuk’, zei hij. ‘Ik kom jullie wel een keer opzoeken, of nee, zoeken jullie mij maar op.’ Hij wees op een grote houten schuur verderop, die ik me niet herinnerde van vroeger. ‘Ik ben elke avond rond vijf uur met mijn vader de geiten aan het melken in die stal daar.’
Op de avond dat we naar de nieuwe stal liepen, was het broeierig warm. De hele week waren de temperaturen opgelopen tot om en nabij de veertig graden. We hadden vooral in de schaduw gezeten en in de rivier gelegen. Eén dag waren we zo overmoedig geweest om een berg van 1500 meter te beklimmen. Daarbij was ik niet alleen mijn lievelingsvest kwijtgeraakt, maar ook ontzettend verbrand en uitgedroogd.
De staldeuren stonden wijdopen toen we kwamen aanlopen. Aan weerszijden van het centrale pad stonden de geiten. Ze trokken gulzig aan balen luzerne, en toen we in de opening van het gebouw verschenen, keken ze allemaal tegelijk nieuwsgierig op. ‘Eet smakelijk’, zei ik in het Frans. ‘Weten jullie toevallig waar Fabien en z’n vader zijn?’ De geiten bleven ons aankijken met hun vreemde gele duivelsogen, maar begonnen ook weer door te kauwen, alsof ze wilden zeggen: ‘Geen idee, en als je verder niks hebt, mag je wel weer gaan.’
‘Hee kijk, hier is een soort machinekamer’, zei Jeroen, die een kleinere deur in de façade had ontdekt. Hij drukte zijn oor ertegenaan. ‘Misschien hebben ze zich verstopt.’ Hij duwde de deur open. Er stonden grote, zilverkleurige tanks en een paar tafels met daarop computers en bedieningspanelen. In het stro dat de bodem bedekte, stonden een paar laarzen en een emmer met wat borstels en een groezelige doek. Het zag er tegelijk landelijk en hypermodern uit. Jeroen keek voor de zekerheid nog even onder één van de tafels. ‘Volgens mij zijn ze hier toch niet’, zei hij.
Ik liep weer naar buiten en spitste mijn oren. Aan de zijkant van de stal hoorde ik Frans spreken. ‘Hallo?’, riep ik. Op dat moment staken twee mannen hun hoofd uit een raam in de planken zijwand van de schuur. Ik herkende Fabien, en in het borstelige haar van de oudere man meende ik dat van de jongen op de foto te herkennen. Jeroen kwam nu ook aanlopen. Toen hij naast me stond, pakte hij mijn hand vast.
‘Ah, jullie zijn het’, zei Fabien. ‘Dit is mijn vader Hugues.’ ‘Aangenaam, Hugues’, zei ik. ‘Ik ben Anneke, en dit is Jeroen. Hij spreekt geen Frans, maar hij is wel heel lief, en hij heeft ook een goede band met het platteland.’ Voorover leunend door het raam stak Hugues me een brede, ruige hand toe. ‘Het is me een plezier’, zei hij.
Zonder erbij na te denken greep ik zijn hand en drukte die stevig. Dat mocht natuurlijk niet vanwege Corona, maar ik mocht hem meteen, die Hugues. Hij had een groot rond hoofd met pretogen op een hoekig lijf, en ik herkende hem als het type dat weinig zegt maar geen onzin praat. Ik haalde mijn telefoon uit mijn broekzak. ‘Ik heb foto’s van de camping uit de jaren tachtig bij me’, zei ik. ‘Mijn vader heeft ze gemaakt, hij dacht dat u erop stond. Dat kunt u me vast wel vertellen.’ Ik overhandigde hem de telefoon.
‘Oef, dat is klein’, zei hij. Hij boog zich over het scherm, veegde wat met zijn duim en tuurde een poosje ingespannen naar de beelden. Toen hij bij de foto met de wagen kwam, gaf hij Fabien een por in zijn zij. Hij wees: ‘Dat daar is Aimé, en dit ben ik.’ ‘O ja’, zei Fabien. ‘Nu herken ik je, vanwege je houding. Wat bijzonder. En wat was alles toen nog groen.’
Ik vroeg of de droogte veel veranderd had in hun leven. ‘Voor mij en Sarah niks ingrijpends’, zei Fabien. ‘We kunnen nog steeds alle groenten verbouwen die we graag eten, en in alle seizoenen behalve de zomer regent het hier behoorlijk veel omdat we aan alle kanten door bergwanden ingesloten zijn. Maar als je het mijn vader vraagt, zal hij je wel vertellen wat er allemaal verdwenen is. Aan planten, aan insecten, aan wilde dieren. Toen hij jong was, toen jullie jong waren, was het hier echt nog een explosie van leven.’
Ik zei: ‘Dat herinner ik me. Wat me vooral opvalt, is hoe weinig nachtvlinders en hagedissen er nog zijn. En de relmuizen, die heb ik ook nog nergens gezien.’ ‘Klopt’, zei Hugues. ‘Die hebben zich teruggetrokken in het ravijn. ‘Aimé zei altijd tegen ons dat er adders in het ravijn zaten’, zei ik. ‘Hij had liever niet dat we er speelden.’ ‘Die zitten er ook’, zei Hugues. ‘En herten. Maar steeds minder. Everzwijnen wel, die vormen in heel Frankrijk een onstuitbare plaag.’
Ik vertelde dat ik als kind een keer ’s nachts wakker was geworden van een kudde everzwijnen die om de tent heen scharrelden en het op onze vuilnis hadden voorzien, en dat we een paar dagen terug een eind over een afgesloten weg langs een kloof verderop hadden gelopen, waar we ze ook in de bosjes hadden horen knorren. ‘En toen?’, vroeg Hugues. ‘Renden ze weg?’ ‘Nee’, antwoordde ik, ‘en dat was ook precies waarom ik niet verder durfde. Ik dacht: straks hebben ze jongen bij zich, en worden ze pislink.’ ‘Heel verstandig’, grinnikte Hugues. ‘Everzwijnen zijn hartstikke gek. Ze kunnen je echt flink verwonden.’
Hij vertelde over de inklinking en uitputting van de bodem. Dat het steeds moeilijker werd om genoeg luzerne van de velden af te halen. Ik vroeg of dat aan de daling van het waterpeil lag. ‘Aan meerdere factoren’, antwoordde hij. ‘De overbeploeging speelt ook mee. En de zware machines.’ Ik zei: ‘Ik weet er natuurlijk niks van, maar kun je dan niet beter helemaal stoppen met ploegen en weer op je ouwe tractor klimmen? Die daar bijvoorbeeld, of die.’ Ik wees naar een schuur naast het woonhuis, die was ingericht als een klein museum voor oud landbouwwerktuig. ‘Tja, daar hebben we het ook wel eens over gehad’, zei Hugues. ‘Maar uiteindelijk wint dan toch weer het efficiency-argument. Met die oude machines deden we er drie, soms wel vier dagen over om een veld af te halen, en dan moesten we er nog vijf seizoensarbeiders bij inhuren ook. Nu kan ik het in mijn eentje af, en is de klus in een halve dag geklaard.’
Jeroen stootte me aan en vroeg of ik kon vragen sinds wanneer de nieuwe stal er stond. ‘Die hebben we vijf jaar geleden gebouwd’, zei Fabien. ‘Zo passend in het landschap als maar kon.’ ‘Hij is heel mooi’, zei ik. ‘Het model en de kleuren lijken veel op die van de oudere schuren hier. En het lijkt me ook dat de geiten er meer ruimte hebben en licht hebben.’ ‘O, zeker’, zei Fabien. ‘Die geiten hebben hier een mooi leventje. Dat was in mijn vaders tijd wel anders.’ Hugues richtte zich tot mij. ‘Herinner je je nog waar de oude stal zat?’ Ik wees: ‘Ik meen daar, waar nu denk ik jullie garage zit.’ Zijn ogen begonnen te glanzen. Hij wenkte ons: ‘Kom maar mee, dan laat ik het zien.’
Terwijl we langs de flank van de schuur op het woonhuis af liepen, hoorden we in de schuur Hugues met zijn laarzen door het luzernehooi ploegen. ‘Hij wil ons de voormalige potstal laten zien’, zei ik tegen Jeroen. ‘Waar vroeger de geiten stonden.’ ‘Dat begreep ik, hoor’, antwoordde hij met een zweem van trots in zijn blik. ‘Ik versta het allemaal best aardig, ik heb gewoon geen flauw idee hoe ik van Franse woorden een zin moet brouwen.’
Hugues trok met twee handen tegelijk de garagedeuren open. Het zonlicht buitelde de schuur in, een kort moment danste opstuivend stof uitbundig in de diagonale bundels. Toen onze ogen aan het donker gewend waren, zagen we hoe laag en ondiep de stal was. Tegen de linkerzijwand stond een drietal motoren, tegen de achterwand een dieporanje tractor. ‘Hee’, zei ik. ‘Is dat niet die tractor van de foto?’ ‘Inderdaad’, zei Hugues. ‘En toevallig is het ook mijn favoriete. Ik heb deze altijd het mooist gevonden, en hij reed ook lekker.’
Hij ging voor ons staan en spreidde zijn armen. Hij zei: ‘Kijk maar even goed om je heen. In die schuur daar verderop hebben we nu honderdvijftig geiten. Vijf jaar geleden zaten er hier honderd opeengepakt, en ze kwamen ook lang niet zo vaak buiten als nu. Honderd geiten die de hele dag staan te poepen en piesen, heb je enig idee wat een stank en een hitte dat afgeeft, al die uitwerpselen, al dat hooi? ’s Zomers was het hier overdag meer dan vijftig graden. En die lucht? Oh là là. Daar kun je je niks bij voorstellen, zo sterk.’
‘Ik ben een paar keer binnen geweest’, zei ik. ‘Ik herinner me wel dat het heftig was. Joël en Aimé roken zelf ook behoorlijk naar geit.’ Hugues lachte schamper. ‘En niet alleen zij!’, riep hij. ‘Ik ook. Mijn schooluniform, mijn schoolboeken, mijn lunch. Alles! Ik zal je laten zien waarom.’ Hij liep naar de deur in de achterwand van de oude stal, duwde hem open en wenkte ons. ‘Loop maar door’, zei hij. ‘Kijk maar eens wat daarachter zit.’ Ik liep als eerste de deur door, die op een lage, smalle gang van nog geen vier meter lang opende. Aan het einde van de gang zat weer een deur. Ik deed de deur open en stond in de woonkeuken. ‘O’, zei ik. ‘Ik snap het.’
Toen we weer bij Hugues in de schuur stonden, vroeg ik of hij zich als kind geschaamd had voor de geitenlucht die hij meenam, het klaslokaal in. ‘Dat niet zozeer’, zei hij. ‘Er zaten wel meer boerenkinderen bij ons op school. Maar het was wel echt vies. Een vies, hard leven. Hard werken. Mensen uit de stad romantiseren het boerenbestaan, maar je moet ervoor gemaakt zijn. Ik vond het lang niet altijd leuk.’ Hij zweeg een poosje; wij zwegen met hem mee. ‘Het voordeel van die gore stal was dat hij in de winter fungeerde als centrale verwarming’, zei hij uiteindelijk. ‘Dan kwam die hitte van die beesten wel van pas. We liepen in de winter ook nooit buitenom naar de stal. Die gang was ons rustpunt in de dag.’
Ik keek naar Jeroen om te peilen of hij zich nog vermaakte ondanks al het Frans. Hij kneep zachtjes in mijn schouder. ‘Zal ik vragen of we nog even bij de geiten mogen kijken?’ ‘Graag’, zei hij. Hugues liep voor ons uit de oude stal uit, de nieuwe in. Hij wees: ‘Hier aan weerszijden van het pad staan de moeders, daarachter de bokken, en in dat aparte hok daar, dat je kunt zien als je op je tenen gaat staan, de toekomstige moeders.’ We bewonderden de geiten: de kleur en structuur van hun vacht, hun horens in alle vormen en afmetingen, de eigenheid van hun gezichten.
‘Ligt het aan mij, of hebben geiten veel karakter?’, vroeg ik. ‘Nee hoor’, lachte Hugues, ‘het zijn echt individuen. Ze hebben elk hun eigenaardigheden.’ Ik knikte en vroeg: ‘Heb je ook favoriete?’ ‘Altijd’, zei Hugues, ‘al is dat niet netjes. Deze, bijvoorbeeld’ – hij klopte een grote bruine geit vriendelijk op haar hoofd – ‘heet Salomé, en ze is ontzettend gemeen.’ Ik keek hem aan. ‘Gemeen?’, vroeg ik. ‘Hoe dan?’ ‘Nou’, zei Hugues, ‘als een andere geit even niet oplet, vreet ze zonder pardon al haar eten op. En als een bok haar inruilt voor een andere geit, bijt ze hem. Maar echt keihard! Terwijl geiten zogenaamd helemaal niet bezitterig zijn.’ Ik keek naar Salomé, die Hugues’ woorden meteen bevestigde door een grote hap luzerne uit de ruif naast haar weg te kapen. Ik zei: ‘Ze mogen wel oppassen dat ze niet ’s nachts hun sik af bijt.’
Toen Hugues ons de stal uitleidde, zei ik dat het me op het kerkhof opgevallen was dat zijn moeder en haar vriend op dezelfde dag overleden waren. Hij zei: ‘Ja, dat was het jaar van de ramp. Toen zijn ze samen omgekomen in een auto-ongeluk. Ik was toen nog maar vijftien, en had verder geen familie waar ik naartoe kon. Joël en zijn toenmalige vriendin hebben me in huis genomen, en zo is het uiteindelijk ook gekomen dat ik het bedrijf en de camping heb overgenomen.’ ‘Wat een verhaal’, zei ik overdonderd. ‘Ja’, zei hij. ‘Ik denk dat ik dat daarstraks misschien ook wel een beetje bedoelde toen ik het had over het harde boerenleven. Ik had niet echt een keus, ik pakte gewoon aan wat ik aan kon pakken.’
Ik seinde in de richting van het kerkhof. ‘Joël ligt nu mooi op de heuvel’, zei ik. ‘Is hij wel een vreedzame dood gestorven?’ ‘Ja, mijn pleegvader is rustig vertrokken’, bevestigde Hugues. ‘Nu kijkt hij uit op de tempel.’ Ik zuchtte. De tempel, dacht ik. Wat mooi. Ik wist dat de Bertrands hugenoten waren, en bij de ingang van de hugenotenkerk in het dorp had ik op een plakkaat gelezen dat de gemeenschap naar zijn kerk verwees met dat woord: tempel. ‘Wil jij dat ook, straks?’, vroeg ik. ‘Op de tempel uitkijken?’
Hugues glimlachte. ‘Jij stelt wel directe vragen’, zei hij. Hij dacht even na vervolgde toen: ‘Maar ja, ik weet al waar ik straks kom te liggen. Dat hoort erbij als je in deze streek woont en in onze God gelooft. Straks word mijn lichaam onderdeel van dit land. Het is dan nooit ver van hier geweest, en gaan slapen waar het ooit wakker werd. Dat is zowel een beklemmend als een bevrijdend idee, vind je niet? Ik weet waar ik heen ga.’
1. Mijn vader is amateurfotograaf. Tegenwoordig fotografeert hij vooral landschappen en gebouwen omdat mijn broer en ik het huis uit zijn en mijn moeder bang is voor de camera. Vroeger was dat anders. Toen kwam alles wat de lens passeerde erop:
* wespen
* spinnen
* slangen
* schorpioenen
* giftige paddestoelen
* giftige bloemen
* de babykamer
* de keuken
* de buren
* de familieleden
* de studievrienden
* de concullega’s
* de straat
* de tuin
* de hut
* het bos
* het kerstdiner
* het kinderfeestje
* de muziekuitvoering
* het museumbezoek
* de kraters bij Ieper
* de kruisen bij Verdun
* de loopgraven bij Zonnebeke
* het ossuarium bij Douaumont
* ik in m’n blote kont bij de zee
* ik aan ’t oefenen op de piano
* ik met een levensgroot kanon tussen m’n benen
* ik in m’n beha met m’n middelvinger omhoog
* m’n broertje met z’n middelvinger omhoog
* m’n broertje met een glas bier in z’n hand
* m’n broertje met een puut shag in z’n hand
* m’n broertje met een pijp in z’n mond
* een enge hond die achter mij aan zwemt, de zee in
* een vissersboot
* een berg visnetten
* een groep vissers
* de zee
Wat met terugwerkende kracht opvalt, is dat mijn vader niet het hele jaar door even veel foto’s maakte. Na 1 januari gebeurde er bijvoorbeeld een hele tijd niks, tenzij er tussendoor nog ijspret was. Daarna vond hij er schijnbaar een poosje niet veel aan. Pas als de knoppen op springen stonden, haalde hij zijn camera weer tevoorschijn. Voor mijn vader is er niks zo mooi als een knop die op springen staat. Eigenlijk is hij een omgekeerde Willem Kloos, juichend om bloemen, in den knop besloten.
De hoogseizoenen van het fotografiejaar hadden duidelijk plaats tijdens de zomervakanties. Drie zomervakanties en drie kerstfeesten, meer had hij er niet voor nodig om een Henzo-album vol te krijgen. Van de mooiste foto’s liet hij dia’s maken, die we op oudjaarsavond uit de kast trokken. Dan warmden we ons aan de zonovergoten landschappen waar we tijdens voorbije zomers doorheen gewandeld en gereden hadden en verlangden terug naar het houtje-touwtjeleven op de camping. ‘Ooh’, zeiden we. En: ‘Aah’. Alsof het vuurwerk al begonnen was.
Dat de dia’s een lichtelijk vertekend beeld van ons gezinsleven gaven, realiseerde ik me als puber al. Als mijn vader de camera op ons richtte, scheen de zon en lachten we naar het vogeltje, en als de zon schijnt en je naar het vogeltje lacht, lijkt alles leuk en aardig. We lachten ook ook heus wel eens als mijn vader de camera niet op ons richtte, maar niet alleen máár. Met kerst, bijvoorbeeld, maakten we juist heel veel ruzie, omdat we elkaar dan meer zagen dan we gewend waren. En misschien ook wel een beetje omdat het dan altijd weer ging over het feit dat mijn vader de gesigneerde jazzplaten van mijn moeder bij de lommerd had gezet omdat hij bang was dat ze te stoffig waren voor zijn dure naald.
2. Ik voelde me thuis niet vrij om me uit te drukken zoals ik dat graag wilde. Ik moest mijn steile haar dat ik zelf prima vond elke dag krullen met een stinkende krultang, en mijn wangen waar ik ook niks verkeerds aan kon ontdekken kleur geven met ouwevrouwenrouge. Ik mocht niet zelf bepalen welke kleren ik aandeed, ik mocht de stomme kleren die ik aan moest niet vies maken, ik mocht mijn eigen muziek niet in de woonkamer draaien, ik mocht niet te luid praten, ik moest niet gek zo doen, ik was véél te gevoelig. Elke ochtend voor het ontbijt en elke avond na het avondeten moest ik een half uur klassiek piano spelen, ik moest voldoendes halen, als ik onvoldoendes haalde werd ik ondervraagd over het waarom van mijn falen, als ik de keer erop weer faalde, moest ik urenlang met mijn moeder oefenen, net zolang totdat ik het wèl snapte.
Ook tijdens het avondeten voelde ik me vaak gespannen. Het ging dan meestal over de actualiteit, en op de een of andere manier had ik daar maar heel zelden iets zinnigs over te zeggen. Of het gesprek kwam weer op het verschil tussen hogere en lagere kunst, een onderscheid waar ik niet eens in geloofde. Dan dreef ik weg op een rivier van irritatie, en probeerde me voor te stellen dat ik ergens anders was.
Mijn ouders maken veel ruzie, al noemen ze het zelf geen ruzie. Ze doen onaardig tegen elkaar en tegen ons, maar noemen het ‘discussiëren’ en ‘er geen doekjes omheen winden’. Als kind vond ik al dat verbale geweld verwarrend en onheilspellend. Ik was altijd bang om iets verkeerds te zeggen, of bang dat mijn ouders uit elkaar zouden gaan. Ik dacht dat het mijn taak was om de goede sfeer te bewaken, dat het van mij afhing of de boel bij elkaar bleef of niet. Later ben ik gaan begrijpen dat zij het ergens wel lekker vinden, dat gekift en gebekvecht waar ik zo’n hekel aan heb. Soms zeggen ze dat ook letterlijk wanneer ik vraag of het nou weer even vrede mag zijn: ‘Laat ons nou lekker ruzie maken, wij vinden dat helemaal geen probleem.’
Omdat ik een open en zacht karakter heb, wist ik nooit hoe ik moest rebelleren tegen de militaire discipline die me werd opgelegd, of me moest wapenen tegen de agressie die zo hard bij me binnen kwam. Hoe ouder ik werd, hoe meer ik mijn onvrede naar mijn ouders begon te uiten. Dat kwam me op nog meer hostiliteit te staan. Toen ik begreep dat mijn ‘nee’ niet gehoord werd en mijn gevoelens als onbelangrijk terzijde werden geschoven, begon ik aan een woordloos protest dat bijna vijftien jaar zou duren: ik hield op mijn moeders eten op te eten. Zo eiste ik de controle over mijn leven weer terug.
Het bleek een effectieve zet, omdat mijn moeder haar rol als kok en voedselkunstenaar even serieus nam als Jezus het lijden van de mensheid. Ik dreef haar tot wanhoop met mijn geschuif met doperwtjes, met mijn vetrandjes, opgestapeld op de rand van mijn bord.
Dat ik niet meer wilde eten, had weinig met eten te maken en alles met hoe ik me voelde en hoe ik over mezelf had leren denken in de relatie met mijn ouders. Eten was slechts één van de haakjes waaraan mijn gevoelens van onmacht en mijn lage zelfbeeld zich ophingen. De heroin chic modellen van de jaren negentig en de rol van vrouwen in de maatschappij van toen waren er nog een paar.
Ik heb zeven jaar therapie nodig gehad om mijn vinger erachter te kunnen krijgen wat het precies was dat deze opvoeding in mij had veroorzaakt. Sinds kort weet ik het: ik voelde me gekooid, geketend en verstikt, ik was voortdurend bang om afgewezen en in de steek gelaten te worden en ik dacht dat ik waardeloos was. Niet de moeite om naar te luisteren, niet de moeite om naar te kijken, niet de moeite om rekening mee te houden, niet de moeite om zorgvuldig mee om te gaan.
Ik kan nu ook helder zien hoe dat alles heeft meegespeeld in mijn keuzes voor ongezonde relaties, zowel in de liefde als in vriendschappen en op het werk. Gek genoeg zocht ik steeds weer mensen op die me behandelden zoals mijn ouders me behandelden; die mijn negatieve zelfbeeld bevestigden en me dezelfde pijnlijke, maar tegelijk ook zo vertrouwde pijnlijke gevoelens van verlatenheid bezorgden. Het heeft lang geduurd voor ik begreep dat ik niet het slachtoffer van dit scenario was; dat ik die mensen gebruikte zoals zij mij gebruikten. Om iets aan mezelf duidelijk te maken. Namelijk: dat het een masochistisch spel was, dat ik verlangde naar iets anders, en dat mijn waarde van niemands goeie genade afhing.
3. Op een dag kwam mijn vader erachter dat de diacollectie, die hij tijdelijk in de schuur had opgeslagen, waterschade had opgelopen. Om te redden wat er nog te redden viel, begon hij aan een grootscheepse schoonmaakactie. Na een half jaar belde hij op om te vertellen dat hij alle geredde dia’s had gedigitaliseerd, en dat ik als ik wilde de overgebleven collectie mocht hebben, met projector en al. Hij kon hem de volgende keer dat ze langs kwamen meteen wel meebrengen. Zelf ging hij er toch niks meer mee doen.
Kort daarop zaten mijn vriend en ik op de bank in mijn woonkamer met ons gezicht naar een blinde muur. Achter ons, op een ladenkast, stond de diaprojector te loeien. De lamp brandde in mijn nek en wierp een helwit vlak op de muur. ‘Ben je er klaar voor?’, zei mijn vriend. Ik schoof nog wat met mijn billen op de kussens. ‘Ja, doe maar’, zei ik. Hij drukte op het knopje, toen nog eens, en nog eens. Hij keek me teleurgesteld aan. ‘De afstandsbediening doet ’t niet meer’, zei hij. ‘Dat betekent dat je de magazijnen er alle zes met de hand doorheen moet drukken.’ Ik zuchtte. ‘Nou’, zei ik. ‘Dat moet dan maar.’
Terwijl ik de dia’s een voor een voor de lamp schoof, viel me iets op. Het gevoel van betovering dat ik tijdens de dia-avonden van vroeger had ervaren, was er niet meer. Niet een beetje niet meer, maar helemaal niet meer. De poppenkast was omgevallen, de zeepbel van het gelukkige gezinsleven uiteengespat. Ik zag nu andere dingen. Bijvoorbeeld, dat we allemaal op onze eigen manier ontzettend ons best deden, maar dat het desondanks toch niet allemaal even gelukkig uitgepakt was. En dat ik de manier waarop ik mijn gevoelens reguleerde niet van een vreemde had. Mijn moeder at misschien niet niks, maar ze was wel opmerkelijk slank voor iemand die niet aan de lijn deed. Mijn vader had op bijna elk kiekje een glas wijn in zijn hand.
In het derde magazijn vond ik een dia waarvan ik al gehoopt had dat hij ertussen zou zitten: die van mij in m’n blauwe pak op m’n fiets zonder zijwieltjes. Het was een beeld waar ik tijdens therapiesessies veel mee had gewerkt. Mijn psycholoog had het uitgekozen nadat ik haar had verteld over de traumatische dag waarop mijn moeder besloot dat ik zonder zijwieltjes moest leren fietsen. Ik wilde wel, maar durfde niet, en steeds als ik ging, viel ik om, omdat ik niet durfde. Omdat ik verlamd was van angst. Mijn moeder accepteerde dat niet. Ze bleef me rechtop zetten en wegduwen. Ik werd banger en banger en uiteindelijk hysterisch. Toen ik begon te gillen en brullen, greep mijn moeder me bij mijn arm en gaf me een klap in mijn gezicht.
Nadat ze naar mijn verhaal tot zich had laten doordringen, vroeg de psycholoog: ‘En hoe voelde je je toen je moeder je sloeg? Was je toen boos?’ ‘Ik ben nooit boos, zei ik. Ik zet boosheid binnen twee seconden om in verdriet.’ ‘Dus je vindt het verdrietig dat je moeder je sloeg? Voor wie dan, als ik vragen mag?’ ‘Voor mijn moeder’, antwoordde ik. ‘Ze wilde me vast niet slaan. Ze sloeg me anders ook nooit, daarom schrok ik er ook zo van. Ik denk dat ze in paniek raakte omdat ze zag dat ik iets niet kon. Misschien was ze wel bang dat ik het nooit zou leren. Of dat ik net zo’n angstig iemand zou worden als zijzelf.’ De psycholoog knikte. ‘Dus je snapt eigenlijk wel waarom ze je sloeg?’ Ik zuchtte. ‘Ja.’
Ze zei: ‘Ik denk dat je erg gericht bent op de gevoelens van je moeder en dat je je meer mag richten op je eigen gevoelens. Als ik goed naar je heb geluisterd, was je bang, moest je huilen en begon je te gillen. Het moet een angstige ervaring zijn geweest.’ Ik zweeg. Moest ik mezelf nu echt met terugwerkende kracht zielig gaan vinden? Dat leek mee een tikkeltje overdreven. De psycholoog vervolgde: ‘Ik kan me ook voorstellen dat er andere situaties zijn geweest waarin je je zo voelde. Sterker nog: dat die situaties er op dit moment nog zijn. Situaties waarin je voelt dat er iets van je verwacht wordt waarvan je denkt of weet dat je het niet kunt.’ Ik dacht aan de eindeloze sessies wiskundehuiswerk, ik dacht aan mijn onafgemaakte studie. Ik knikte.
‘De andere kant van het verhaal is dat je uiteindelijk wél zonder wieltjes hebt leren fietsen. Toch? Volgens mij ben je hier op de fiets naartoe gekomen.’ Ik grijnsde. ‘Fietsen lukt me wel’, zei ik. ‘Maar begrijp je ook dat je dat niet dankzij je moeder hebt geleerd’, vroeg de psycholoog, ‘maar ondanks haar? Dat je het jezelf hebt geleerd, omdat zij je er niet voor je kon zijn om je te steunen?’ Ik begon te huilen. ‘Ja’, snikte ik. ‘Maar dat was vast niet haar bedoeling!’ De psycholoog pakte een tissue uit de doos die op de bijzettafel tussen ons in stond, reikte hem me aan en wachtte tot ik mijn neus had gesnoten, luidruchtig als een tanker in de haven van Rotterdam.
‘Dat is nooit de bedoeling van een moeder’, zei ze. ‘Net zomin als het de bedoeling van een kind is om zijn ouders schrik aan te jagen of teleur te stellen. Wat ik je mee wil geven is: dat je hier zit, betekent dat je sterk bent. Je hebt zelf hulp gezocht, zelf besloten de confrontatie met je verleden en je eetstoornis aan te gaan.’ Ik haalde mijn neus op en zei: ‘Er zijn ook foto’s van mij waarop ik door onze straat fiets en waarop je kunt zien dat ik het nog maar net kan. Als ik naar die foto’s kijk, zie ik hoe onzeker ik ben, en hoe trots tegelijk.’
‘Omdat je het zelf gedaan hebt’, zei de psycholoog. ‘Je kunt het zelf, jij bent de bestuurder. Het is jammer dat je daarin zo weinig vertrouwen hebt gekregen van je ouders. Dat maakt het dan later als jonge volwassene en als volwassene ook moeilijk om op jezelf te vertrouwen. Ik denk eerlijk gezegd dat jij dat nog helemaal moet leren. Dat is misschien niet fijn om te horen, maar het is zeker ook geen hopeloos project. Ik heb er in elk geval alle vertrouwen in dat je het kunt.’ Ik begon weer te huilen; dat gebeurde me destijds wel vaker als iemand iets tegen me zei wat ik altijd graag van mijn ouders had willen horen. Ze gaf me nog een tissue.
‘En zet in de tussentijd die foto van jezelf op je fiets zonder zijwieltjes maar mooi op je schoorsteenmantel’, zei ze. ‘Dan kun je elke dag even zien waar je heen gaat.’
– ‘Ik denk dat we als mensen meer autonomie moeten nemen, en nadenken over de vraag hoe we ons leven willen inrichten […] Wat er te winnen is, is een wereld die zoveel interessanter zou kunnen zijn. Er is een leven mogelijk dat beter is, ook in esthetische zin. Dat vind ik als schrijver een heel inspirerende gedachte. En ik bedacht me dat ik zelf ook meewerk aan het heroverwegen van de wereld zoals die nu is, en aan de constructie van die nieuwe wereld. In feite is dit mijn werk: werelden beschrijven die er niet zijn, maar die wel mogelijk zijn.’ –
Hannah van Binsbergen in Trouw over haar roman Harpie, over het bouwen van een nieuwe en verrassende wereld, en over de rol van taal als vormgever in dat proces.
Niet alleen schrijvers kunnen de kracht van het woord inzetten om een andere wereld te creëren, iedereen kan daaraan meewerken. Taal vormt je denken, voelen en handelen. Als je je bewuster bent van wat je woorden in jouzelf en de wereld teweegbrengen, kun je beter kiezen wat je ermee teweeg wilt brengen.