Zo’n fysiek beroep –
Ik keek de nieuwe documentaire van Judith de Leeuw en ervoer die als één groot feest der herkenning, al is feest in dit verband misschien een raar woord. De Leeuw trok een jaar op met Ruut Weissman, de voormalig artistiek leider van de Amsterdamse Toneelschool & Kleinkunstacademie die een paar jaar geleden erkende dat hij als dertiger tot driemaal toe een verhouding had met een van zijn studentes. Nu, in deze documentaire, zegt hij hardop dat hij vanuit een machtspositie misbruik heeft gemaakt van die studentes, en dat het maar eens afgelopen moet zijn met mannetjes zoals hij. Wel op instructie van de Leeuw, maar desalniettemin – hij zegt het.
Al in de eerste minuten van de film wordt duidelijk dat de Leeuw Weissman heeft gevraagd of zij en haar camera aanwezig mogen zijn als hij een theatermonoloog over zijn eigen grensoverschrijdende gedrag regisseert. Alsof het niet al wonderlijk genoeg is dat Weissman hiermee heeft ingestemd, blijkt Harriët Stroet, de actrice die de monoloog moet uitspreken, ook een persoonlijke relatie met het onderwerp te hebben: zij heeft zelf als middelbare scholier een verhouding gehad met een van haar leraren. Ik vond de opzet van de Leeuw direct sterk: èn een man die gewend is het narratief te bepalen vragen de regie uit handen te geven aan een vrouw, èn hem confronteren met een slachtoffer van seksueel grensoverschrijdend gedrag.
Ook andere keuzes die ze heeft gemaakt, zoals die om het maakproces van de documentaire in beeld te brengen en off camera-gesprekken in de documentaire te monteren, vond ik slim en prikkelend. Ze speelt op allerlei levels behendig met concepten als grensoverschrijding, privé en publiek. Zo zet ze een gelaagd verhaal neer, waarin rollen worden omgedraaid en het grote het kleine spiegelt en andersom. Wat er tussen Weissman en de twee vrouwen gebeurt is een herhaling was van alles wat er de afgelopen jaren als gevolg van de MeToo-beweging is gebeurd en nu nog steeds gebeurt.
Ik herkende mezelf in Stroet en de Leeuw, terwijl ik in Weissman een aantal mannen terug zag die een bepalende rol hadden gespeeld in mijn leven. Ik wist precies waarom de regisseur me zo aan ze deed denken. Het was dat sturende en dwingende, die verwrongen combinatie van onzekerheid en zelfoverschatting, dat onvermogen tot introspectie en zelfkritiek gepaard met een zeker slachtofferschap. Die triggerde me, omdat hij net als destijds met die mannen van alles tegelijk bij me opriep: angst, agressie, walging, medelijden en iets wat een psycholoog waarschijnlijk als een Messiascomplex zou omschrijven. Ik wilde dat soort mannen helpen, redden, repareren.
Als Weissman zegt: ‘In die tijd was ik echt wel een lekker ding. Als ik jou toen ontmoet had, was jij zéker op mij gevallen’, voel ik iets van medeleven. Ik zie een man die niet graag in de spiegel kijkt en die teert op foto’s van de jonge god die hij eens was; dat gevoel begrijp ik enigszins, aangezien ik weet hoe het is om onzeker te zijn over je uiterlijk, en ik zelf ook niet meer in de categorie begeerlijk jong val. Ik zie ook een man waar een gat in zit, die eet alsof zijn leven er vanaf hangt en over wie vrouwen die hem kennen zeggen dat vrouwen voor hem zijn als eten: ‘het maakt niet uit of het lekker is of klasse heeft, zolang zijn bord maar vol ligt’. Die man vind ik zielig en onsmakelijk, maar hij houdt me ook een spiegel voor waar ik niet graag in kijk. Ook ik liep lange tijd rond met zo’n niet te vullen gat in mij, dat maakte dat ik mijn emoties wegat, wegsekste, wegkocht of wegrende.
Als hij zegt: ‘Ik heb een intrinsieke drang om te floreren, al was het alleen maar om aan mijn moeder te bewijzen dat ze niet voor niets de kampen heeft overleefd’, meen ik daar iets kokets in te horen wat in mijn beleving bij kampen past als slagroom bij zure haring. Alsof die kampen een soort troefkaart zijn die je naar believen kunt inzetten; een levensgroot ‘ja maar’. Datzelfde ‘ja maar’ hoor ik terug in Weissman’s van weinig zelfkritisch vermogen getuigende excuses voor het misbruik dat hij pleegde: ‘Het was een andere tijd, een vrije tijd’; ‘Ik was misschien een beetje ouder, maar nu ook weer niet zo heel veel ouder dan die studentes’; ‘Die ex-leerlingen zijn gewoon gefrustreerd omdat ze geen goede actrices waren en aanvoelden dat ik dat zag’.
Ik snap heus waarom hij er niet aan wil: het is te pijnlijk om onder ogen te zien, hij is er nog niet klaar voor, nu niet en misschien nooit wel niet. Maar zijn tweeslachtige houding irriteert me ook, en confronteert me met mijn eigen bloeddorst in dezen. Ik merk aan alles dat ik een hapklaar en eenduidig antwoord wil horen: geeft hij nu wel of niet toe dat hij vanuit een machtspositie misbruik heeft gemaakt? Is het nou een lul, ja of nee?
Op die vraag geeft de film van de Leeuw gelukkig geen antwoord. Wat ze wel laat zien, is dat Weissman serieus worstelt om het boetekleed met volle overtuiging aan te trekken. Keer op keer zie je hem omtrekkende bewegingen maken en paniekerig protest aantekenen tegen de verhalen die de beide vrouwen willen vertellen. Eerst besluit hij op een zeker moment zonder overleg met Judith dat het veel beter voor de film is om de oorspronkelijke theatertekst te vervangen door een tekst die Harriët heeft geschreven; een tekst die voor de duidelijkheid niet gaat over zijn eigen vergrijpen, maar over Harriëts verhouding met haar leraar.
Nadat hij het onderwerp aldus op een voor hem comfortabele afstand meent te hebben geplaatst, wordt ook de spiegel die Harriët’s tekst hem voorhoudt al gauw weer te confronterend, en begint hij de actrice te vertellen wat er allemaal niet aan deugt aan haar stuk. Steeds weer zie je hem met een overrompelende vanzelfsprekendheid de regie naar zich toetrekken en de vrouwen uitleggen waar hun verhaal over gaat en hoe ze het moeten vertellen. Proberen ze hem duidelijk te maken wat zij vinden en willen, dan begint hij als een kind te schreeuwen en stampvoeten: ‘Als je zo gaat beginnen, kappen we ook maar gelijk helemaal mee!’ ‘Dit accepteer ik niet!’ ‘Wat zit ik hier anders te doen met mijn dure tijd?’
Intussen constateer je als kijker dat Stroet er helemaal geen moeite mee heeft om datzelfde boetekleed aan te trekken en zichzelf te bevragen. Op zoek naar de waarheid keert ze elke steen om: wat trok mij aan in de leraar met wie ik een verhouding had, wat deed ik om zijn aandacht te trekken, waarom deed ik wat hij van me wilde, waarom heb ik mezelf zo lang gehaat om wat er is gebeurd? In plaats van te wijzen naar de man sympathiseert ze met hem. Ze leeft zelfs mee met mannen wiens leven op zijn kop staat vanwege aantijgingen van seksueel misbruik, en zet zichzelf aan de kant om Weissman te helpen de confrontatie aan te gaan: ik snap hoe moeilijk dit is, misschien komt het je te dichtbij, hoe kunnen we dit werkbaar maken? Ergens bewonder ik haar mildheid en haar geduld, maar ik vind het ook ontzettend irritant, en ik weet waarom. Dat begrip en medeleven voor iedereen behalve jezelf, die eindeloze ruimte voor het gedoe van een ander – dat ben ik ten voeten uit.
Toen Judith ergens hardop constateerde dat ze het ingewikkeld vond om Ruut een stap voor te blijven, ontsnapte mij een ‘JEZUS, JA’ dat klonk alsof het uit mijn tenen kwam. Toen hij daar zelfgenoegzaam en veel te snel op antwoordde: ‘Ja, en daar moet je hard voor werken. That’s it‘, wilde ik graag heel hard iets tegen een muur gooien. Ik had een kopje thee in mijn hand, maar dat vond ik uiteindelijk toch een iets te mooi kopje. Om eerlijk te zijn heb ik nog niet zo vaak iets opzettelijk kapot gegooid. Afgezien van die ene keer dan, toen mijn laptop spontaan ontvlamd was nadat ik er net een dertig pagina’s tellend essay over Baudelaire op had geschreven.
Er was de man met wie ik een organisatiebureau opzette, die steeds weer aan mijn vrienden vertelde dat hij gek op me was en zich eens in een dronken bui liet ontvallen dat het hem prachtig leek als de directie van het bureau nog eens één stormachtige nacht met elkaar zou beleven, maar die als ik hem op klaarlichte dag vroeg of hij verliefd op me was (omdat het me een belemmering voor onze zakelijke samenwerking leek) terugmauwde dat ik me niks hoefde te verbeelden. Die toen ik dacht dat hij intussen ouder en wijzer was was geworden een zakenreis naar Vlaanderen boekte, maar niet vertelde dat hij had gezocht naar Airbnb’s met tweepersoons bedden. Die tijdens die reis nacht na nacht mijn helft van het bed op kroop en het niet leek te begrijpen als ik hem wegduwde, zijn handen van me af pelde of ten einde raad in de logeerkamer of op de bank ging liggen.
Er was de uitgever die in de keuken van de uitgeverij altijd toevallig precies in het kastje moest zijn waar ik voor stond, en als we samen in de auto zaten in mijn portiervakje. Steeds weer pakte me bij mijn middel beet om me éven aan de kant te zetten, ging hij met zijn dikke buik over me heen liggen om een dropje of een kaart te pakken. Opvallend vaak schoten zijn handen daarbij per ongeluk een beetje uit, waardoor ze langs mijn billen streken of stuntelig mijn benen vastgrepen. Als ik tegen hem zei dat dat nergens voor nodig was en dat ik heus niet te verlegen was om erom te vragen als ik er behoefte aan had, kreeg hij een knalrooie kop. Dat verwarde me: kon je tegelijkertijd verlegen en hondsbrutaal zijn? Kickte hij er soms op als ik hem streng toesprak?
Er was de dichter wiens vrouw recent overleden was en die, dat zag ik in zijn ogen toen hij me van de trein afhaalde, van mij de muze had gemaakt die hem nog één keer moest doen bloeien. Toen hij tijdens de rondleiding door zijn huis enthousiast op zijn bejaardenbed ging zitten wippen en ik zei dat het me speet maar dat dát niet ging gebeuren, ontstak hij in een wanhopig soort woede: wat dacht ik dan dat de bedoeling van dit hele gebeuren was, waarom had ik hem zo vals bespeeld?
Er was de dichter / vertaler / zanger / acteur / assessmenttrainer die zijn vrouw voor mij verliet en die me eerst de hemel in prees, me toen elke dag een beetje meer begon te psychologiseren en me vervolgens vertelde dat mijn neus scheef stond en de rest van mijn gezicht trouwens ook. Die een anderhalve literfles water naar mijn hoofd gooide toen ik tijdens een benauwende vakantie in Frankrijk tegen hem zei dat ik het uit wilde maken, en die op de avond dat we ons laatste gezamenlijke maal bereidden een groot mes begon te slijpen, dat hij vervolgens strak tegen mijn keel zette ‘omdat ik de hik had’.
Al deze mannen waren ouder dan ik, de één zeven jaar, de ander ruim vijfentwintig. Tegen allemaal keek ik een beetje op, als tegen een leraar. Waarom? Omdat zij zich in de wereld leken te bewegen als vissen, iets waarmee ik beduidend meer moeite had. Ik dacht altijd dat dat aan mij lag – dat ik te gevoelig was, dat ik te zwaar aan dingen tilde en me alles te veel aantrok, zoals mijn ouders altijd tegen me hadden gezegd. Leven voelde voor mij altijd een beetje als door een pan ingedikte erwtensoep ploegen.
Later begreep ik dat mijn gevoeligheid niet de enige reden was dat de maatschappij niet aanvoelde alsof hij niet voor mij gemaakt was. Dat ik om in die maatschappij een plek te veroveren waar ik zelf tevreden mee was een andere weg af te leggen had dan die mannen, misschien wel een langere weg. Een van naar buiten treden in plaats van mijn blik keer op keer naar binnen te richten en het bij mezelf te zoeken. Een van zeggen: hier gaat het volgens mij anders óók over, dit accepteer ík niet, dit is hoe ík wil dat we het gaan doen. En: dat wat ik zeg niet strookt met jouw idee van jezelf en de wereld, betekent nog niet dat het onwaar is.
Nadat ik de documentaire had gezien, wisselde ik erover van gedachten met twee vriendinnen. Ik schreef hoe sterk ik het vond dat de Leeuw Weissman niet neerzet als een monster. Dat ze ook zijn zachte, kwetsbare kant belicht, en dat die invoelende benadering het mogelijk maakte om de nuance op te zoeken. Om het verhaal van de mot en de vlam echt van twee kanten te belichten, de verantwoordelijkheid van beide partijen te bevragen in plaats van in zwart-witte narratieven over dader- en slachtofferschap te vervallen. Ik schreef ook over mijn eigen ervaringen en zei dat ik die ongetwijfeld op Weissman projecteerde, waardoor ik er moeite mee had om zijn excuses als oprecht te zien. Dat ik me afvroeg of hij eraan toe was om te doorvoelen wanneer hij zich in het hellende vlak richting grensoverschrijding had begeven, en er alert op te zijn op het moment dat het nog eens zou dreigen te gebeuren.
Mijn ene vriendin bleek net als ik een relatie te hebben gehad met een dwingende, manipulatieve man, waarin ze zichzelf was verloren en steeds weer over haar grenzen heen was gegaan. Ze had er een verhaal over geschreven dat in De Gids was gepubliceerd, waarop de man haar een ietwat gepikeerd mailtje had gestuurd. Ze schreef: ‘wat ik me wel kon voorstellen en wel had verwacht.’ Ik schreef terug dat ik het dapper van haar vond en dat ik er vaak over had gedacht om te schrijven over mijn ex, de dichter / vertaler / zanger / acteur / assessmenttrainer, maar dat ik het ergens toch nog eng vond. Ook omdat hij me nadat het uit was nog een tijdje stalkmails had gestuurd waardoor ik me soms een beetje aangerand voelde. Ze zei: ‘Ik snap dat je niet wil dat die ex weer contact zoekt. Maar je bent iemand anders nu, en minder gevoelig voor zijn gedoe.’
Mijn andere vriendin, die beter is in het aangeven van haar grenzen en dus nooit in dergelijke relaties met mannen verzeild is geraakt, bleek milder naar Weissman te kijken dan ikzelf. Toen ik schreef: ‘Ik geloofde hem niet toen hij zei dat het maar eens afgelopen moest zijn met mannetjes zoals hij. Ik verdacht hem ervan dat hij dat zei om die vrouwen te vriend te houden, van wiens goedkeuring zijn zelfbeeld op een bepaalde manier toch afhankelijk is. En misschien ook wel een beetje om schoon schip te maken, om er voor eens en altijd vanaf te zijn’, schreef zij terug: ‘Misschien. Maar hij heeft er toch voor gekozen om mee te werken aan de documentaire. Dat hoefde hij niet te doen.’
Iets anders wat ik interessant vond, was hoe verschillend mijn vriendinnen en ik een sleutelmoment uit de documentaire hadden beleefd. Het was het moment waarop Ruut tijdens een repetitie Harriëts houding corrigeert, waarbij hij een hand op haar onderbuik legt om haar duidelijk te maken dat ze het dáár moet voelen en haar over haar gezicht en door haar haren strijkt om ervoor te zorgen dat ze stopt met fronsen. Over dat moment zei Judith de Leeuw in een interview met Trouw: ‘Maar ze ademt en zingt daarnaar beter. Ze ontspant haar buik.’ Toen de interviewer daarop tegenwierp dat het anders was geweest als de actrice twintig was geweest, antwoordde ze: ‘Ja, het is een probleem. Ik ben blij dat ik zelf geen actrice ben, zo’n verhouding tussen regisseur en acteurs is heel kwetsbaar.’
Ik voelde een bepaalde walging bij die scène. Als vanzelf moest ik aan mijn collega van het organisatiebureau en aan de uitgever denken. Aan hoe ze op onbewaakte momenten ineens achter me stonden of tegen me aan begonnen te schurken, waarbij hun handen op de een of andere manier altijd geheel ondanks hunzelf over mijn lichaam verdwaalden. Aan hoe ze uit hun muil stonken, aan de ongepaste opmerkingen die ze konden maken en waar mijn mond om lachte terwijl mijn hoofd dacht: gátver. Ik moest toegeven, het was niet helemaal hetzelfde. Weismanns aanrakingen waren zakelijk, of althans, dat moesten we geloven.
De Leeuw geloofde dat wel. In hetzelfde interview met Trouw zei ze dat acteren nu eenmaal ‘zo’n fysiek beroep’ was. Toch vroeg ik me af: Was het nodig? Kon hij niet gewoon tegen haar zeggen dat ze meer vanuit haar buik moest ademen, dat ze haar voorhoofd even moest ontspannen? Had zij Stroet dan niet nerveus horen roepen ‘Waar ga je me nú weer aanraken’? Of had ik dat alleen maar zo geïnterpreteerd, dat ze nerveus was? Was dit acteurshumor, een metagrap over MeToo?
De vriendin van het verhaal in De Gids zei: ‘Ik vond niet per se dat hij te ver ging toen hij zijn hand op haar buik legde, maar wel hoe hij haar aankeek, dat maakte het ranzig.’ De andere vriendin dacht net als de Leeuw: het hoort er ook wel een beetje bij als je acteur bent. ‘Nee’, zei ze, ‘ik denk niet dat woorden hetzelfde effect hebben als een aanraking.’ En: ‘Wat Judith erover zei, hij hielp haar wel verder.’
Waar we het over eens waren, is hoe belangrijk het is om dit gesprek te hebben en gaande te houden. Omdat je niks algemeens kunt zeggen over grensoverschrijdend gedrag. Omdat het hoogstpersoonlijk is tot wie je je aangetrokken voelt, wat je lief, geil, goor of eng vindt, wie je wel en niet vertrouwt en waarom, wanneer prettige spanning omslaat in dreiging, wanneer het opeens niet meer leuk is en wanneer je je schaamt of schuldig voelt. En omdat precies dat hoogstpersoonlijke maakt dat het zo eng is om erover te praten en zo moeilijk om er een zaak van te maken die in de rechtszaal overeind blijft.
Wat in dit verband misschien ook een rare uitdrukking is, een zaak die al dan niet overeind blijft. Zal ik ‘m eruit halen? Het is per slot van rekening wel mijn stuk.