Geen categorie

Like a perforated boat –

Op de facebookpagina van Stichting Vluchteling door de replieken scrollen is als gelijktijdig in het hart en de reet van de wereld kijken. Steunbetuigingen, oproepen tot vreedzaam protest en dapper dweilen met de kraan open, maar ook zoveel angst, woede en onversneden haat. ’Het vuur in Moria is door de kampbewoners aangestoken’, ‘Als ze geld hebben om die overtocht te betalen zijn ze blijkbaar zo arm nog niet’; ‘Zij krijgen alles, wij hebben niets’, ‘Ik wil ook wel gratis naar de camping’, etc.

Ik weet hoe boosheid en angst voelen. Dat je, als je je bedreigd voelt, niet meer helder kunt denken en zien. Ik weet ook dat je dan wild om je heen kunt gaan slaan. Met woorden, stokken, met alles wat je voor de vingers komt. Wat me shockeert (niet verbaast) is de blindheid voor de echte dreiging, namelijk die van het verlies van menselijkheid. Waarmee ik niet alleen doel op de de-humanisatie van de Ander, maar ook op wat je in jezelf afwijst en wat je jezelf ontzegt.

Wat je niet hebt, kun je niet geven; wat je niet geeft, zul je niet krijgen; wat je niet in jezelf verdraagt (je kwetsbaarheid, je afhankelijkheid, je hulpeloosheid), verdraag je niet in een ander.

Blijbaar zijn we te comfortabel, te effectief in slaap gesust om in beweging te komen, om burgerlijk ongehoorzaam te durven zijn. Blijkbaar is er heel wat voor nodig om Fort Europa te doen inzien dat deze vluchtelingenstroom de mensheid is die op de mensheid afloopt, en dat er als gevolg van grotendeels door Europese bemoeienis veroorzaakte politieke chaos, klimaatcrises en humanitaire rampen straks niet nog duizenden, niet nog honderdduizenden, maar nog miljoenen mensen onze kant op komen.

Tegen die tijd lachen we er bitter om dat we dachten het met opvangkampen aan te kunnen, dat muren of gesloten grenzen deze aanzwellende stroom mensen zouden tegenhouden, of dat op ze schieten een oplossing was. De hulpbehoevenden zijn in de meerderheid, dus of we nou zeven kleuren schijten of niet, of we er zin in hebben of niet, er zit niks anders op dan onze armen en voordeuren voor ze te openen.

Èn in landen als Sudan te gaan vragen wat mensen daar nodig hebben om zich zo veilig en vrij te voelen dat ze niet op een lekke boot hoeven te stappen.

Dit gedicht van Latinos, een Soedanese jongeman die zijn eigen dood op zee voorspelde en tóch op een bootje stapte, geeft de wanhoop van de bootvluchtelingen weer. Het sneed me door mijn ziel en sloeg me in mijn gezicht, ik hoop dat het datzelfde effect op meer mensen heeft:

Je zal sterven op zee.
Je hoofd gewiegd door de razende golven,
je lichaam wuivend in het water,
als een geperforeerde boot.
In de bloei van je leven zul je heengaan,
een haarlengte verwijderd van je dertigste verjaardag.
Vroeg vertrekken is op zich geen slecht idee,
maar dat is het wel als je alleen sterft,
als er geen vrouw is die je met open armen tot zich roept:
‘Laat me je aan mijn borst houden, ik heb genoeg ruimte.
Laat me het vuil van de ellende van je ziel wassen.’

فى مقتبل العمر
دون أن تبلغ الثلاثين بعد .
ليس سيئاً أن تغادر باكراً أبداً ،
السيء، أن تموت وحيداً
دون امرأة،
تقول لك : تعال إلىَّ، حضنى يتسع لكَ،
دعني اغسل روحكَ مِن درنِ البؤسِ .

Delen is lief.

Geen categorie

De wereld van een afstand –

– ‘Je zou kunnen zeggen dat mijn houding ten opzichte van mezelf en de wereld een draai van 180 graden heeft gemaakt, en daarmee ook mijn mening over zaken in die wereld, die me ineens veel persoonlijker raakten dan vóór dat kantelpunt. Ook kreeg ik ineens de behoefte mij daarover uit te spreken.’ –

Laura de Jong interviewde de grote Jente Posthuma voor de Volkskrant. Over grappen maken om buiten schot te blijven, over aarden in jezelf en in de wereld, over je naar binnen keren om naar buiten te kunnen treden.

Jente is mooi lang, trouwens, maar dat is niet het meest opvallende aan haar. Het meest opvallend zijn haar moed, haar onderzoekende geest, haar scherpte en haar fantastische talent om wat in haar (en you & me & everyone we know) leeft in verfrissende, kraakheldere woorden uit te drukken.

Dat ze ook erg mooi kan voorlezen uit eigen werk en een heerlijk droog gevoel voor humor heeft, is te horen in deze boektrailer van Waar ik liever niet aan denk (Uitgeverij Pluim).

Geen categorie

Praktische details –

In de nazomer van 2017 zag ik op mijn beeldscherm een discussie over schoonheidsroutines exploderen. Ik was meteen gefascineerd, niet alleen omdat het over Zadie Smith ging, aan wiens woorden ik zulk goed gezelschap heb. De argumenten raakten me ook persoonlijk, omdat ik meer dan twintig jaar van mijn leven met een verstoord lichaamsbeeld heb geworsteld. Op mijn zestiende kreeg ik een eetstoornis, en toen ik bijna dertig was, kwam daar BDD bij – een stem die me vertelde dat ik er zo abnormaal uitzag dat ik maar beter meteen op Mars kon gaan wonen.

Terug naar die routines. Such was the case: Zadie Smith had gemerkt dat haar dochter van zeven steeds meer tijd voor de spiegel doorbracht, en dat verontrustte haar. Om haar op andere gedachten te brengen, gaf ze haar geen lezing over vrouwelijke schoonheid. Ze zei niet: ‘Lieverd, je bent mooi zoals je bent’, of: ‘Het gaat niet om de buitenkant.’

Ze zei: ‘Jij verspilt tijd met voor de spiegel staan, je broer niet. Hij staat op, trekt een shirt over zijn hoofd en loopt de deur uit, en het zal hem aan zijn reet roesten of jij daarna nog anderhalf uur staat te make-uppen.’ Vervolgens had ze aan Kit (zo heet haar dochter) gevraagd of ze het ermee eens was ze vanaf nu maximaal een kwartier voor de spiegel zou staan voor ze de deur uit ging.

Op de vraag hoe Kitty op het voorstel had gereageerd, antwoordde Smith dat haar kind de regel had geaccepteerd als een praktische afspraak in de categorie ‘maximaal een uur schermtijd per dag.’

Nadat ze dit alles in een interview had uitgelegd, buitelde het vrouwelijke internet over de schrijfster heen. Het eerste commentaar dat rondechoode had de vorm van een relativering of ontkenning: ‘Wat een rare opmerking. Jongens zijn toch net zo goed dol op in de spiegel kijken?’ Daarna volgde een roedel gebeten honden, die dingen keften als: ‘Wat bedoelt ze nou helemaal? Dat ik dóm ben omdat ik anderhalf uur voor de spiegel sta?’, en: ‘Ik lijd niet onder mijn schoonheidsroutines, ik geníet ervan. Ik ben een artiest, mijn lichaam is mijn kunstwerk!’

Tot slot klonk het giftige gesis van een reeks pogingen om Smith de mond te snoeren: ‘Zowel je druk kúnnen maken als je niet druk hóeven maken over schoonheid is een privilege. Alleen iemand die zo mooi is als Zadie Smith kan luchtig doen over de fixatie op schoonheid waarin deze wereld gevangen zit’.

Al deze reacties schoten volledig voorbij aan het geweldige punt dat Smith wat mij betreft had gemaakt en waarvan ik graag had gewild dat het mij als klein meisje was bijgebracht. Namelijk: vrouwen verliezen tijd met zich zorgen maken over hoe ze eruit zien, en diezelfde tijd zouden ze zo goed voor andere dingen kunnen gebruiken. Want behalve dat ze een week per maand suboptimaal functioneren, de baby’s van de mensheid moeten dragen en in veel gevallen helaas ook moeten herstellen van geweld, hun aangedaan door mannen, heeft de geschiedenis ze ook nog eens met een lel van een achterstand opgescheept.

Natuurlijk is dit geen vrolijke boodschap om aan je dochter mee te geven, en zeker ook geen eenvoudige. Ik snap dat mensen denken: is dit niet een tikkeltje te politiek en intellectueel voor een meisje van zeven? Toch vind ik dat La Smith dit grote probleem met haar kleine woorden heel inzichtelijk heeft gemaakt. Ze zegt iets wezenlijks over de verschillende maten waarmee mannen en vrouwen worden gemeten, en legt uit wat daar de praktische gevolgen van kunnen zijn. En dan: haar dochter hóeft nu nog niet precies te begrijpen waar het over gaat. Het gaat om de uitwerking.

Ik weet zeker dat een eenvoudige regel als deze mij persoonlijk meer vuur in mijn donder had gegeven dan de jaarlijkse herhaling van dit ritueel: mijn vader heeft de vakantiefoto’s afgedrukt, mijn moeder zegt over elke foto waar zij op staat: ‘Ik verbíed je om deze in te plakken’, of: ‘Knip mij eraf, alsjeblieft. Ik ben zó lelijk, en ik heb echt een véél te dikke kont’. Wat ik leerde was: vrouwen maken zich zorgen over hun uiterlijk. En: als je lelijk bent, mag je niet op de foto. Als je kont te dik is, kunnen we beter doen alsof je er niet bij was. Alsof je überhaupt niet bestaat.

Vanaf het moment dat ik tietjes en pubervet kreeg, bracht ik uren per dag voor spiegels door. Niet omdat ik mezelf zo graag zag, maar omdat ik walgde van mijn spiegelbeeld. Eerst vond ik het maar niks dat het opeens zo overduidelijk was dat ik een meisje was, dat de jongens met wie ik speelde me opeens niet meer zagen als één van de hunne. Die erwten op m’n plank, bad ik, mag ik die alsjeblieft terugbrengen? Want bij nader inzien staat de kleur me toch niet aan.

Niet lang daarna fietste ik toch enigszins trots met mijn eerste behaatje onder een diep uitgesneden T-shirt naar school. Na een tijdje begon het me op te vallen dat op posters in bushokjes vrouwen in beha’s stonden die, op hun pronte boezem na, helemaal geen vet hadden. Dat was het begin van een obsessie met dunne vrouwen, waarvan ik er zelf (althans in mijn beleving) tot mijn spijt geen was.

Ik begon de Marie Claires van mijn moeder van kaft tot kaft door te nemen, met dien verstande dat ik er geen letter in las. In plaats daarvan zoog ik de beelden van al die spastisch over de pagina’s gedrapeerde diva’s in me op. Vrouwen die er niet uitzagen als vrouwen, maar als jongens van zestien zonder lichaamsbeharing en met borsten. Die beelden vertelden mij: zo moet je eruit zien om recht te hebben op liefde, op seks, op avontuur, op ontspanning. Als iets wat niet bestaat.

Hoe meer van die plaatjes ik keek, hoe meer ik op die plaatjes ging lijken. Je zou zeggen dat ik daar blij mee was, maar zo werkte het niet. Met mijn lichaamsvet verdween namelijk ook het licht uit mijn ogen. Op foto’s uit die jaren kan ik het letterlijk zien gebeuren: mijn blik sluit zich. Ik houd op van binnen naar buiten te kijken, en begin van een kritische afstand naar mijn buitenkant te kijken. Met de blik van een wrede, strenge God, die zegt: Eérst iets worden wat niet bestaat, dán mag je aan je leven beginnen.

Als ik alleen thuis was, betrapte ik mezelf erop dat ik niet op een stoel kon zitten zonder mijn beenspieren aan te spannen, omdat ik bang was dat je anders, als je met een camera in mijn broek zou kijken, op mijn benen één of twee dimpeltjes zou zien. Als ik over straat liep, keek ik koortsachtig in etalageruiten. In Bos en Lommer kreeg ik een keer een paniekaanval toen ik mezelf eerst vervormd terugzag in een regenplas, en toen ik mijn blik verschrikt afwendde nog eens in een spiegelflat. Ik lag locked in op de stoep en kon alleen nog maar denken: ‘Kijk niet naar mij, zie mij niet, please.’

De eerste hulpverlener die erin slaagde mij te bereiken toen ik me op mijn vierendertigste eindelijk bij een kliniek durfde te melden, was iemand die me praktische vragen stelde en praktische dingen uitlegde. Hij vroeg: ‘Hoe zien jouw routines eruit?’ Ik legde hem uit naar welke supermarkt ik ging, wat ik kocht, hoe ik het opat, hoe ik ervoor zorgde dat ik het weer kwijtraakte, hoeveel tijd en geld het me kostte, en welke uitwerkingen dit schaduwbestaan op de korte en lange termijn op mijn leven had. Dat ik strandde in studie en werk, dat ik schulden had en nooit eens een rondje kon geven, dat ik etentjes afzei omdat ik daar moest eten en feestjes omdat ik me er niet durfde te vertonen.

Dat ik in paniek raakte van zowel kritiek als complimenten, dat ik wilde verdwijnen als iemand zei dat hij van me hield, dat ik bang was dat mijn lichaam uit elkaar aan het vallen was, en dat ik in dit alles ontzettend eenzaam was.

Hij vroeg: ‘En, ben je er trots op dat je je vinger niet in je keel hoeft te steken om over te geven?’ Ik zei: ‘Dat heb ik inderdaad wel eens opgevoerd als een argument ten nadele van mijn eigen sneuheid, ja.’ Hij zei: ‘Je weet wel dat vijfennegentig procent van de mensen die wij hier behandelen vrouwen zijn, hè. Hoe denk je dat dat komt?’

Ik moest denken aan wat een vriend me de avond ervoor had verteld: ‘In India heb je nonnen die wonden likken waar de maden uit kruipen. Dat zijn dingen die echt alleen vrouwen kunnen doen.’ Ik haalde mijn schouders op en gokte: ‘Omdat vrouwen toegewijder zijn?’

De hulpverlener gniffelde. Hij zei: ‘Als vrouwen niet met hun emoties om kunnen gaan, straffen ze zichzelf, en als ze iets te vieren hebben, denken ze: niet te vroeg juichen. Mannen zitten aan de andere kant van het spectrum. Verloren? Alle sluizen open. Gewonnen? Ook alle sluizen open.’ Hij maakte een serie universele gebaren: spuiten, snuiven, slikken, eten, drinken, seksen. ‘Waarom? Omdat ze weten dat ze het kúnnen doen zonder voor hoer, hysterica, manwijf of dikke koe uitgemaakt te worden.’ Hij zei: ‘Dat is onze maatschappij voor je, in een notendop.’

‘Toch zit die maatschappij ook in mij’, zei ik, ‘en die stem die mij vertelt dat ik moet afvallen is zó overtuigend, dat ik nu denk dat ik eerst maar eens een paar kilo moet afvallen voordat ik me met goed fatsoen bij deze kliniek kan melden.’ Hij zei: ‘Je maakt er een grapje van, maar dat is wel precies wat het is. Hij vroeg: ‘Wie vind jij de mooiste vrouw van de wereld? Wie zou jij wèl willen zijn?’ Ik zei: ‘Grace Jones.’ Hij antwoordde: ‘Als ik jou morgen het lichaam van Grace Jones geef, vind je jezelf volgende week wéér te dik.’

Het was belangrijk dat ik de praktische details van mijn routine hardop noemde, omdat juist die details met de grootste schaamte omgeven waren. Het was belangrijk dat ik de praktische gevolgen van die routine in één adem hardop noemde, omdat dat me dwong te zien wat ik natuurlijk wel wist, maar bang was om te erkennen: dat ik zonder beter af zou zijn dan mèt. Wat ik ook een waardevol inzicht vond, was dat mijn demon niks te maken had met hoe dun, mooi of succesvol ik was, en wel het een en ander (niet alles) met hoe ik mij voel in deze samenleving.

In die samenleving is het niet de bedoeling dat ik wat in de Schaduw leeft naar het licht optil, want als ik wat in de Schaduw leeft naar het licht optil, doet dat pijn aan de ogen van de samenleving. Het is niet de bedoeling dat ik gelukkig ben, want als ik gelukkig ben kijk ik niet vaak genoeg op mijn telefoon en genereer ik geen data en voel ik geen aandrang om mijn ongemak weg te kopen. Het is niet de bedoeling dat ik me sterk voel, want als ik me sterk voel, kom ik misschien wel op het idee dat er iets veranderd of omvergeworpen kan worden. Het is niet de bedoeling dat ik me solidair voel en helder kan denken, want als we ons met teveel tegelijk solidair gaan voelen en met teveel tegelijk helder gaan denken zou het nog wel eens kunnen dat er daadwerkelijk iets verandert of omvergeworpen wordt.

Tegenwoordig sta ik ook nooit meer langer dan een kwartier voor de spiegel, en zelfs dat vind ik eigenlijk nog te lang. Ik vind het verdrietig dat iets in mij er van overtuigd is dat ik tijd voor de spiegel moet doorbrengen omdat er anders iets niet goed gaat of niet goed ís (ik heb het niet over een openstaande gulp of sla tussen mijn tanden als ik ga solliciteren). Ik hoor mezelf tegen anderen zeggen dat het niet over de buitenkant gaat en dat we erboven zouden moeten staan, maar mij lukt dat ook niet. Ik sta er al zo lang en zo ontzettend niet boven dat ik het moeilijk vind om mijn er-niet-boven-staan los te zien van wie ik ben.

Wat me wel helpt, is minder in de spiegel kijken en niet op de weegschaal gaan staan. Ik heb tegenwoordig zelfs niet eens een weegschaal meer, en als ik een slechte dag heb, hang ik een laken over de spiegel. Dan kan ik mezelf weer horen denken.

Soms ga ik hardlopen, omdat ik weet dat in beweging komen goed is om de wrede God het zwijgen op te leggen. Maar als ik vermoed dat ik wil gaan hardlopen omdat ik mezelf weer eens te dik vind, lees ik liever een boek. Bij voorkeur een boek dat gaat over waarom ik naar mezelf kijk zoals ik naar mezelf kijk, zoals ‘On Beauty’ van Zadie Smith, of ‘The Beauty Myth’ van Naomi Wolf (nog zo’n auteur die steeds weer te horen krijgt dat ze haar mond moet houden over dit onderwerp omdat ze mooi is).

Ik vind het jammer dat er geen goede Nederlandse vertaling van het woord empowerment is, maar dat is wat ik voel als ik zulke boeken lees. Ik krijg er zin van om in het leven te bijten als in een lekker broodje, en alles te doen waarvan ik bang ben dat ik het niet kan.

Blog

We waren allemaal samen –

– ‘Je hoeft je eigen poep nooit op te ruimen, tot je er opeens tot over je oren in zit.’ 

Bij een Franse dorpskroeg genaamd ‘Café de l’Univers’ leerden mijn vriend Jeroen en ik Michèle kennen, een alleenstaande bejaardenverpleegster die aanhikte tegen haar pensioen, en die aldoor zei: ‘Vroeger waren we altijd samen’. Toen ik haar een keer vroeg wat ze daarmee bedoelde, zei ze: ‘Geen internet, geen mobieltjes, geen tv. We keken elkaar in de ogen en sloegen een arm om elkaar heen. Zelfs het werk op het land deden we samen. Iedereen hielp iedereen.’

Ik vroeg me af of ze eenzaam was, zo met Corona. Even later hoorde ik haar met haar dochter telefoneren, die duidelijk geen tijd had om bij haar langs te komen, maar wel vond dat ze nodig aan de rollator moest, met haar etalagebenen en alles.

In mijn hoofd weerklonk als een gongslag de titel van het boekje waarin Jeroen de afgelopen dagen had zitten te lezen: Ons Grasland. Ik had een grap gemaakt over die titel, omdat ik hem wat nationaalsocialistisch vond klinken. ‘Ons grasland’, zei ik pompeus, ‘dat van ons is en van ons moet blijven en vooral ook moet blijven zoals het is, of weer moet worden zoals het was, ooit, maar wanneer precies zeggen we er niet bij, anders is het niet meer mythisch, en bovendien hebben we zelf ook geen idee!’

Maar nu ik er wat langer over nadacht, kon ik me ook voorstellen dat dat boekje misschien niet nostalgisch of behoudzuchtig van inslag was, maar over heel andere dingen ging. Bijvoorbeeld over het feit dat onze graslanden in vorige eeuwen niet in handen van de staat, van natuurorganisaties of van de Rabobank waren, maar in het bezit van de gemeenschap. Dat mensen zoals Michèle er met tientallen tegelijk gebruik van maakten om er hun vee te laten grazen, het te melken en te scheren en te helpen jongen, en dat dat vormen van eigenaarschap, verantwoordelijkheidsgevoel en gemeenschapszin opleverde waar we ons nu geen voorstelling meer van kunnen maken.

Als het land mensen bij elkaar brengt, heeft het een meer dan zuiver economische waarde. Het bevordert de maatschappelijke samenhang, het bevordert de terugkeer van bepaalde seizoensgebonden rituelen, het bevordert het gevoel van eerbied voor de natuur en alle wonderen die ze verricht, van dankbaarheid voor haar gulle gaven. Het wijst ons op onze afhankelijkheid van die natuur en plaatst ons terug in het landschap, in precies die rol die we er werkelijk in spelen: de rol van nietig onderdeeltje ván, in plaats van heer en meester óver.

Wat dat waard is, is niet in geld uit te drukken, maar zeker wel in baten. Een dergelijke relatie met het land zou onze planeet kunnen redden, en ons als soort onder de soorten. In 2019 zag ik de Tegenlichtdocumentaire De aarde draait door over Paul Kingsnorth, een voormalig mileuactivist die zich met zijn gezin heeft teruggetrokken in een zeldzaam ongerept stukje Ierland, waar hij zijn best doet om zo zelfvoorzienend te leven als mogelijk is, zijn voetafdruk zoveel mogelijk te reduceren. Kingsnorth is een eindtijddenker. Hij gelooft niet meer dat de mensheid de aarde kan redden, of om precies te zijn: hij is bang dat de pleuris moet uitbreken voor ze daartoe ook maar enigzins bereid zal zijn, en tegen die tijd zal het voor veel van het leven op aarde al te laat zijn.

Bij wijze van eerbetoon en liefdesverklaring aan alles wat verdwijnt, heeft hij The Dark Mountain Project opgericht, een platform waarop hij en andere schrijvers schrijven over hun gevoelens van rouw omtrent de ecologische ramp die zich voor onze ogen voltrekt. Het is goed om stil te staan bij het verdriet en de wanhoop die dat bij ons losmaakt, zegt Kingsnorth, omdat het verlies je verbindt met je diepgevoelde behoefte aan heelheid en heiligheid.

Op de vraag waarom hij de hoop heeft opgeven, geeft hij een helder en onthutsend antwoord: omdat hij zelfs de grootste idealisten van zijn generatie in rekenaars heeft zien veranderen, en de barricades heeft zien verruilen voor stropdassen en tekentafels. De grootste denkfout binnen de ecologische beweging, aldus de schrijver, is dat je politici en economen in hun eigen taal zou moeten toespreken om ze mee te krijgen. In termen van economisch nut, efficiency, productiviteit en meetbaarheid. Volgens hem is dat je ziel aan de politiek en het bedrijfsleven verkopen.

Hij zegt: allemaal leuk en aardig dat ik weet hoeveel CO2 dit bos uit de lucht filtert, hoeveel water het vasthoudt en met hoeveel graden het de luchttemperatuur ter plekke doet zakken, maar als dat de enige waarde is die je eraan toekent, heb je ook een prima excuus om het om te hakken wanneer het minder productief wordt. Sterker nog, volgens die filosofie is dat dan juist een prima idee: als je het omhakt, kun je er ten minste nog je kachel mee aanmaken.

Hij verzucht: maar de waarde van het bos zit in zoveel méér dingen. Ze zit in de herinneringen van alle mensen die er in de loop der eeuwen weet ik wat hebben gedaan: de rust en de eenzaamheid opgezocht, gespeeld, gehuild, gelachen, gevreeën, paddestoelen, noten en vruchten verzameld, op dieren gejaagd en rituelen uitgevoerd. Ze zit in de muziek die het maakt: het kreunen en ruisen van de bomen, het fluiten van de vogels, het kraken van takken onder hoeven en voetkussentjes. Ze zit in de intelligentie van het mycelium dat de bomen verderop waarschuwt dat ik eraan kom en de planten die ik graag eet vertelt dat ze wat extra gif moeten aanmaken. In het gevoel van nietigheid dat ik ervaar als ik hier kom wanneer de elementen tekeer gaan.

Ik dik het nu een beetje aan, maar ik geloof wel dat dit was waar Kingsnorth’s betoog op neerkwam. En dat is ook hoe ik het filosoof Matthijs Schouten eens hoorde omschrijven toen iemand hem vroeg waarom het Amelisweerdbos het had afgelegd tegen een snelweg. Schouten doet onderzoek naar de vraag wat natuur is en hoe wij als soort ons ertoe verhouden, en ook hij signaleert dat de zuiver economische manier waarop we dat momenteel doen problematisch is. Hij koppelt de discussie over de energietransitie hieraan, omdat de ontwerpers van de groene revolutie volgens hem nog altijd in hetzelfde paradigma vastzitten: natuur mag er zijn als ze nut heeft voor ons, als ze ons iets oplevert.

Een ander probleem dat Shouten schetst, is dat mensen die het zich kunnen veroorloven – de midden- en bovenklasse van onze maatschappij – nu een groene leefstijl kunnen kopen, en dat ze met de aanschaf van elektrische auto’s en energiezuinige woningen hun schuldgevoel afkopen, terwijl de armen der aarde èn steeds meer gaan betalen voor hun niet-duurzame huizen en hun niet-duurzame energie, èn niet meeprofiteren van de gevolgen van de verduurzaming, èn moeten toezien hoe de nog overgebleven natuur ingeruild wordt voor zonnefarms, windparken, stuwdammen, golfslagcentrales, datacentra en distributiehallen (gemaakt van materialen die elders ter wereld gewonnen zijn, door mensen die ook geen geld hebben om mee te kunnen in de groene revolutie).

Als je als vermogend burger investeert in de vergroening van jouw leefwereld, denkt je misschien dat je goed doet en lekker bezig bent, maar in feite heb je nog steeds dezelfde blinde vlek, in feite leun je nog steeds op slavenarbeid en ben je nog steeds bezig het landschap vol te plempen met meer plastic, metaal en cement, het probleem te verplaatsen naar plekken die zich buiten je blikveld bevinden. We moeten niet iets doen aan de manier waarop we vormgeven aan ons eeuwige verlangen naar groei, vooruitgang en méér, het is dat verlangen zelf dat we we moeten onderzoeken, troosten en geruststellen, omdat het anders alles wat leeft zal opslokken.

Hij zegt: als je de natuur reduceert tot het werkpaard of de oogsttuin van de mens, ga je volledig voorbij aan de intrinsieke waarde en betekenis van natuur. Aan haar schoonheid, haar veelvormigheid, haar complexiteit en haar wonderbaarlijke samenhang, aan de manier waarop ze ons via de herinneringen die wij aan haar bewaren met ons verleden verbindt en via haar belofte van eeuwige regeneratie een veilige thuishaven biedt waar we nog eeuwen mee vooruit kunnen. De natuur IS er, zowel buiten ons als in ons. Wij ZIJN de natuur. Als je ons uit het bos haalt, zit het bos nog altijd in ons. Mag een boom ook gewoon een boom zijn? Mag de boom gewoon ZIJN?

Als metafoor voor de wegwerpsamenleving gebruikt Paul Kingsnorth het beeld van het moderne spoeltoilet: ‘Je poept in een buis, je drukt op een knop en je ziet er niks meer van. Je hoeft je eigen poep nooit op te ruimen, je hoeft er niet eens naar te kijken, je gaat ervan uit dat iemand anders het ergens anders wel opruimt en dat het allemaal wel goed komt. Tot je er opeens tot over je oren in zit, natuurlijk. Op dat punt zijn we nu aanbeland. Nu realiseren we ons dat de vijand niet de overheid is, het bedrijfsleven of het kapitalisme, maar wijzelf. En dat is hoe je het ook wendt of keert een pijnlijk gegeven, waar we liever voor wegkijken.’

Kingsnorth poept in een emmer en gebruikt zijn poep om er zijn tuin mee te bemesten. Als je het met zaagsel en compost vermengt en het een jaar laat liggen, is het geweldige mest, zegt hij. Een tijdje terug vertelde Jeroen dat hij een oud boerenechtpaar had geïnterviewd. De man had hem uitgelegd dat eens in de zoveel tijd de poepschuit uit de stad langskwam over het binnenwater waar hun land aan grensde. De mensenpoepschuit. En dat ze daar dan een flinke lading van afnamen, omdat die mensenpoep toch heel andere dingen deed voor het land dan de stalmest die ze er ook over uitstrooiden.

Ik zei: raar eigenlijk, dat wij dat nog niet doen. Wij kunnen toch ook op een emmer poepen en onze hopen op de composthoop omzetten in voedsel voor onze stadstuin? Wat me in het bijzonder aansprak aan het idee, behalve dat het liters water zou besparen en een gezonde tuin zou opleveren, was hoe concreet de band met die tuin wordt wanneer je er niet alleen in werkt, maar hem ook verrijkt met je eigen uitwerpselen.

Vanmorgen las ik in de online editie van The Dark Mountain Project het artikel What the vaquita did to me van Sean Bogle, een bioloog en natuurbeschermer die zich inzet voor het behoud van alle levende soorten, inclusief de mens. De vaquita is de Californische bruinvis, een door overbevissing gedecimeerde soort waarvan in 2010 nog 250 individuen werden waargenomen, en in 2018 nog slechts tien. Niet lang geleden ontmoette Bogle een van de nog levende vissen. Hij beschrijft wat die gebeurtenis bij hem losmaakte: opwinding, ongeloof, onmacht, verdriet en somberheid. Maar vooral ook een diep verlangen om de vis in haar ogen te kijken en haar te beschermen tegen, ja, tegen wat eigenlijk? Tegen hemzelf.

Wat hij eigenlijk tegen de vis wil zeggen, is: het spijt me, vaquita, ik zag niet hoe mooi en bijzonder je was, hoe bijzonder het was dat je bij ons was, dat we allemaal samen waren. Ik had je moeten beschermen, maar nu is het te laat, en ga ik het enige doen wat ik nog voor je kan doen: je schoonheid bezingen, om ervoor te zorgen dat je in elk geval niet vergeten wordt.

Geen categorie

Ik weet waar ik heen ga –

Vlak voor we naar Frankrijk waren vertrokken, had mijn vader me een paar foto’s uit zijn digitale archief gestuurd. Het waren foto’s van La Grange Neuve (de nieuwe schuur), de camping waar mijn vriend en ik heen wilden, en waar ik van mijn nulde tot mijn achttiende minstens vijftien zomers had gesleten. Op de mooiste foto staan een pakweg vijftigjarige Aimé en een jongen van een jaar of dertien, die in de speelwei met rieken en strohaken hooipakjes op een wagen hijsen.

De wagen zit vast aan een tractor die vergeleken met de monstertractoren van vandaag de dag een wonder van elegantie is, en tegenover die tractor staat op één van de foto’s, met zijn rug naar de camera, mijn broertje Camiel, bruin als een caramel, blond als een graanveld. Camiel was compleet geobsedeerd door tractoren. Als je hem vroeg wat hij later wilde worden, zei hij: boer.

Mijn vader had de foto’s van een bijschrift voorzien: ‘Die oude baas is Aimé, de broer van Joël; die jonge knul waarschijnlijk de zoon van Joël en de vader van de huidige campingbeheerder. Maar ik kan me vergissen. Volgens mijn berekening moet de zoon van Joël destijds ouder zijn geweest, en ik meen me ook te herinneren dat hij niks met dat campinggedoe te maken wilde hebben. Dus misschien is die jongen ook wel de huidige beheerder. Fabien.’

Ik had gedacht: het zal wel, ik kom er ter plekke wel achter. Maar het leek me wel leuk om de foto’s aan Sarah en Fabien te laten zien. Toen we op de derde dag van onze vakantie bij de boerderij aankwamen waar vroeger de receptie van La Grange Neuve zat, kwam Fabien er net aangelopen. Hij droeg een platte Franse pet en bergschoenen, en had een rugzak om en een wandelstok in zijn rechterhand.

Ik stapte uit de auto en stelde ons voor als Anneke en Jeroen uit Groningen. Daar had ik meteen spijt van. ‘Dat zegt je natuurlijk niks’, corrigeerde ik mezelf snel. ‘Ik bedoel, wij zijn die Nederlanders waarvan de ene hier zowat al haar jeugdvakanties heeft doorgebracht. Toen ik je mailde om een plek te reserveren, heb ik daar nog heel sentimenteel over gedaan. Dat ik zulke geweldige herinneringen aan deze camping heb, enzo.’

Fabien moest lachen. Hij zag er in het echt een stuk jonger uit dan op de foto, en ik zag nu ook dat zijn blik veel opener was dan die van de mannen uit zijn familie die ik tot nu toe had ontmoet. Toch leek hij ergens ook ontzettend op Joël en Aimé.

Ik zei: ‘Dit is niet voor nu, want jij komt net terug uit de bergen met je geiten en wij moeten nog koken en onze tent opzetten voor het donker wordt, maar ik heb wat vakantiefoto’s uit de jaren tachtig van de vorige eeuw meegenomen. Misschien vind je het leuk om die een keer te bekijken.’ ‘Dat lijkt me heel leuk’, zei hij. ‘Ik kom jullie wel een keer opzoeken, of nee, zoeken jullie mij maar op.’ Hij wees op een grote houten schuur verderop, die ik me niet herinnerde van vroeger. ‘Ik ben elke avond rond vijf uur met mijn vader de geiten aan het melken in die stal daar.’

Op de avond dat we naar de nieuwe stal liepen, was het broeierig warm. De hele week waren de temperaturen opgelopen tot om en nabij de veertig graden. We hadden vooral in de schaduw gezeten en in de rivier gelegen. Eén dag waren we zo overmoedig geweest om een berg van 1500 meter te beklimmen. Daarbij was ik niet alleen mijn lievelingsvest kwijtgeraakt, maar ook ontzettend verbrand en uitgedroogd.

De staldeuren stonden wijdopen toen we kwamen aanlopen. Aan weerszijden van het centrale pad stonden de geiten. Ze trokken gulzig aan balen luzerne, en toen we in de opening van het gebouw verschenen, keken ze allemaal tegelijk nieuwsgierig op. ‘Eet smakelijk’, zei ik in het Frans. ‘Weten jullie toevallig waar Fabien en z’n vader zijn?’ De geiten bleven ons aankijken met hun vreemde gele duivelsogen, maar begonnen ook weer door te kauwen, alsof ze wilden zeggen: ‘Geen idee, en als je verder niks hebt, mag je wel weer gaan.’

‘Hee kijk, hier is een soort machinekamer’, zei Jeroen, die een kleinere deur in de façade had ontdekt. Hij drukte zijn oor ertegenaan. ‘Misschien hebben ze zich verstopt.’ Hij duwde de deur open. Er stonden grote, zilverkleurige tanks en een paar tafels met daarop computers en bedieningspanelen. In het stro dat de bodem bedekte, stonden een paar laarzen en een emmer met wat borstels en een groezelige doek. Het zag er tegelijk landelijk en hypermodern uit. Jeroen keek voor de zekerheid nog even onder één van de tafels. ‘Volgens mij zijn ze hier toch niet’, zei hij.

Ik liep weer naar buiten en spitste mijn oren. Aan de zijkant van de stal hoorde ik Frans spreken. ‘Hallo?’, riep ik. Op dat moment staken twee mannen hun hoofd uit een raam in de planken zijwand van de schuur. Ik herkende Fabien, en in het borstelige haar van de oudere man meende ik dat van de jongen op de foto te herkennen. Jeroen kwam nu ook aanlopen. Toen hij naast me stond, pakte hij mijn hand vast.

‘Ah, jullie zijn het’, zei Fabien. ‘Dit is mijn vader Hugues.’ ‘Aangenaam, Hugues’, zei ik. ‘Ik ben Anneke, en dit is Jeroen. Hij spreekt geen Frans, maar hij is wel heel lief, en hij heeft ook een goede band met het platteland.’ Voorover leunend door het raam stak Hugues me een brede, ruige hand toe. ‘Het is me een plezier’, zei hij.

Zonder erbij na te denken greep ik zijn hand en drukte die stevig. Dat mocht natuurlijk niet vanwege Corona, maar ik mocht hem meteen, die Hugues. Hij had een groot rond hoofd met pretogen op een hoekig lijf, en ik herkende hem als het type dat weinig zegt maar geen onzin praat. Ik haalde mijn telefoon uit mijn broekzak. ‘Ik heb foto’s van de camping uit de jaren tachtig bij me’, zei ik. ‘Mijn vader heeft ze gemaakt, hij dacht dat u erop stond. Dat kunt u me vast wel vertellen.’ Ik overhandigde hem de telefoon.

‘Oef, dat is klein’, zei hij. Hij boog zich over het scherm, veegde wat met zijn duim en tuurde een poosje ingespannen naar de beelden. Toen hij bij de foto met de wagen kwam, gaf hij Fabien een por in zijn zij. Hij wees: ‘Dat daar is Aimé, en dit ben ik.’ ‘O ja’, zei Fabien. ‘Nu herken ik je, vanwege je houding. Wat bijzonder. En wat was alles toen nog groen.’

Ik vroeg of de droogte veel veranderd had in hun leven. ‘Voor mij en Sarah niks ingrijpends’, zei Fabien. ‘We kunnen nog steeds alle groenten verbouwen die we graag eten, en in alle seizoenen behalve de zomer regent het hier behoorlijk veel omdat we aan alle kanten door bergwanden ingesloten zijn. Maar als je het mijn vader vraagt, zal hij je wel vertellen wat er allemaal verdwenen is. Aan planten, aan insecten, aan wilde dieren. Toen hij jong was, toen jullie jong waren, was het hier echt nog een explosie van leven.’

Ik zei: ‘Dat herinner ik me. Wat me vooral opvalt, is hoe weinig nachtvlinders en hagedissen er nog zijn. En de relmuizen, die heb ik ook nog nergens gezien.’ ‘Klopt’, zei Hugues. ‘Die hebben zich teruggetrokken in het ravijn. ‘Aimé zei altijd tegen ons dat er adders in het ravijn zaten’, zei ik. ‘Hij had liever niet dat we er speelden.’ ‘Die zitten er ook’, zei Hugues. ‘En herten. Maar steeds minder. Everzwijnen wel, die vormen in heel Frankrijk een onstuitbare plaag.’

Ik vertelde dat ik als kind een keer ’s nachts wakker was geworden van een kudde everzwijnen die om de tent heen scharrelden en het op onze vuilnis hadden voorzien, en dat we een paar dagen terug een eind over een afgesloten weg langs een kloof verderop hadden gelopen, waar we ze ook in de bosjes hadden horen knorren. ‘En toen?’, vroeg Hugues. ‘Renden ze weg?’ ‘Nee’, antwoordde ik, ‘en dat was ook precies waarom ik niet verder durfde. Ik dacht: straks hebben ze jongen bij zich, en worden ze pislink.’ ‘Heel verstandig’, grinnikte Hugues. ‘Everzwijnen zijn hartstikke gek. Ze kunnen je echt flink verwonden.’

Hij vertelde over de inklinking en uitputting van de bodem. Dat het steeds moeilijker werd om genoeg luzerne van de velden af te halen. Ik vroeg of dat aan de daling van het waterpeil lag. ‘Aan meerdere factoren’, antwoordde hij. ‘De overbeploeging speelt ook mee. En de zware machines.’ Ik zei: ‘Ik weet er natuurlijk niks van, maar kun je dan niet beter helemaal stoppen met ploegen en weer op je ouwe tractor klimmen? Die daar bijvoorbeeld, of die.’ Ik wees naar een schuur naast het woonhuis, die was ingericht als een klein museum voor oud landbouwwerktuig. ‘Tja, daar hebben we het ook wel eens over gehad’, zei Hugues. ‘Maar uiteindelijk wint dan toch weer het efficiency-argument. Met die oude machines deden we er drie, soms wel vier dagen over om een veld af te halen, en dan moesten we er nog vijf seizoensarbeiders bij inhuren ook. Nu kan ik het in mijn eentje af, en is de klus in een halve dag geklaard.’

Jeroen stootte me aan en vroeg of ik kon vragen sinds wanneer de nieuwe stal er stond. ‘Die hebben we vijf jaar geleden gebouwd’, zei Fabien. ‘Zo passend in het landschap als maar kon.’ ‘Hij is heel mooi’, zei ik. ‘Het model en de kleuren lijken veel op die van de oudere schuren hier. En het lijkt me ook dat de geiten er meer ruimte hebben en licht hebben.’ ‘O, zeker’, zei Fabien. ‘Die geiten hebben hier een mooi leventje. Dat was in mijn vaders tijd wel anders.’ Hugues richtte zich tot mij. ‘Herinner je je nog waar de oude stal zat?’ Ik wees: ‘Ik meen daar, waar nu denk ik jullie garage zit.’ Zijn ogen begonnen te glanzen. Hij wenkte ons: ‘Kom maar mee, dan laat ik het zien.’

Terwijl we langs de flank van de schuur op het woonhuis af liepen, hoorden we in de schuur Hugues met zijn laarzen door het luzernehooi ploegen. ‘Hij wil ons de voormalige potstal laten zien’, zei ik tegen Jeroen. ‘Waar vroeger de geiten stonden.’ ‘Dat begreep ik, hoor’, antwoordde hij met een zweem van trots in zijn blik. ‘Ik versta het allemaal best aardig, ik heb gewoon geen flauw idee hoe ik van Franse woorden een zin moet brouwen.’

Hugues trok met twee handen tegelijk de garagedeuren open. Het zonlicht buitelde de schuur in, een kort moment danste opstuivend stof uitbundig in de diagonale bundels. Toen onze ogen aan het donker gewend waren, zagen we hoe laag en ondiep de stal was. Tegen de linkerzijwand stond een drietal motoren, tegen de achterwand een dieporanje tractor. ‘Hee’, zei ik. ‘Is dat niet die tractor van de foto?’ ‘Inderdaad’, zei Hugues. ‘En toevallig is het ook mijn favoriete. Ik heb deze altijd het mooist gevonden, en hij reed ook lekker.’

Hij ging voor ons staan en spreidde zijn armen. Hij zei: ‘Kijk maar even goed om je heen. In die schuur daar verderop hebben we nu honderdvijftig geiten. Vijf jaar geleden zaten er hier honderd opeengepakt, en ze kwamen ook lang niet zo vaak buiten als nu. Honderd geiten die de hele dag staan te poepen en piesen, heb je enig idee wat een stank en een hitte dat afgeeft, al die uitwerpselen, al dat hooi? ’s Zomers was het hier overdag meer dan vijftig graden. En die lucht? Oh là là. Daar kun je je niks bij voorstellen, zo sterk.’

‘Ik ben een paar keer binnen geweest’, zei ik. ‘Ik herinner me wel dat het heftig was. Joël en Aimé roken zelf ook behoorlijk naar geit.’ Hugues lachte schamper. ‘En niet alleen zij!’, riep hij. ‘Ik ook. Mijn schooluniform, mijn schoolboeken, mijn lunch. Alles! Ik zal je laten zien waarom.’ Hij liep naar de deur in de achterwand van de oude stal, duwde hem open en wenkte ons. ‘Loop maar door’, zei hij. ‘Kijk maar eens wat daarachter zit.’ Ik liep als eerste de deur door, die op een lage, smalle gang van nog geen vier meter lang opende. Aan het einde van de gang zat weer een deur. Ik deed de deur open en stond in de woonkeuken. ‘O’, zei ik. ‘Ik snap het.’

Toen we weer bij Hugues in de schuur stonden, vroeg ik of hij zich als kind geschaamd had voor de geitenlucht die hij meenam, het klaslokaal in. ‘Dat niet zozeer’, zei hij. ‘Er zaten wel meer boerenkinderen bij ons op school. Maar het was wel echt vies. Een vies, hard leven. Hard werken. Mensen uit de stad romantiseren het boerenbestaan, maar je moet ervoor gemaakt zijn. Ik vond het lang niet altijd leuk.’ Hij zweeg een poosje; wij zwegen met hem mee. ‘Het voordeel van die gore stal was dat hij in de winter fungeerde als centrale verwarming’, zei hij uiteindelijk. ‘Dan kwam die hitte van die beesten wel van pas. We liepen in de winter ook nooit buitenom naar de stal. Die gang was ons rustpunt in de dag.’

Ik keek naar Jeroen om te peilen of hij zich nog vermaakte ondanks al het Frans. Hij kneep zachtjes in mijn schouder. ‘Zal ik vragen of we nog even bij de geiten mogen kijken?’ ‘Graag’, zei hij. Hugues liep voor ons uit de oude stal uit, de nieuwe in. Hij wees: ‘Hier aan weerszijden van het pad staan de moeders, daarachter de bokken, en in dat aparte hok daar, dat je kunt zien als je op je tenen gaat staan, de toekomstige moeders.’ We bewonderden de geiten: de kleur en structuur van hun vacht, hun horens in alle vormen en afmetingen, de eigenheid van hun gezichten.

‘Ligt het aan mij, of hebben geiten veel karakter?’, vroeg ik. ‘Nee hoor’, lachte Hugues, ‘het zijn echt individuen. Ze hebben elk hun eigenaardigheden.’ Ik knikte en vroeg: ‘Heb je ook favoriete?’ ‘Altijd’, zei Hugues, ‘al is dat niet netjes. Deze, bijvoorbeeld’ – hij klopte een grote bruine geit vriendelijk op haar hoofd – ‘heet Salomé, en ze is ontzettend gemeen.’ Ik keek hem aan. ‘Gemeen?’, vroeg ik. ‘Hoe dan?’ ‘Nou’, zei Hugues, ‘als een andere geit even niet oplet, vreet ze zonder pardon al haar eten op. En als een bok haar inruilt voor een andere geit, bijt ze hem. Maar echt keihard! Terwijl geiten zogenaamd helemaal niet bezitterig zijn.’ Ik keek naar Salomé, die Hugues’ woorden meteen bevestigde door een grote hap luzerne uit de ruif naast haar weg te kapen. Ik zei: ‘Ze mogen wel oppassen dat ze niet ’s nachts hun sik af bijt.’

Toen Hugues ons de stal uitleidde, zei ik dat het me op het kerkhof opgevallen was dat zijn moeder en haar vriend op dezelfde dag overleden waren. Hij zei: ‘Ja, dat was het jaar van de ramp. Toen zijn ze samen omgekomen in een auto-ongeluk. Ik was toen nog maar vijftien, en had verder geen familie waar ik naartoe kon. Joël en zijn toenmalige vriendin hebben me in huis genomen, en zo is het uiteindelijk ook gekomen dat ik het bedrijf en de camping heb overgenomen.’ ‘Wat een verhaal’, zei ik overdonderd. ‘Ja’, zei hij. ‘Ik denk dat ik dat daarstraks misschien ook wel een beetje bedoelde toen ik het had over het harde boerenleven. Ik had niet echt een keus, ik pakte gewoon aan wat ik aan kon pakken.’

Ik seinde in de richting van het kerkhof. ‘Joël ligt nu mooi op de heuvel’, zei ik. ‘Is hij wel een vreedzame dood gestorven?’ ‘Ja, mijn pleegvader is rustig vertrokken’, bevestigde Hugues. ‘Nu kijkt hij uit op de tempel.’ Ik zuchtte. De tempel, dacht ik. Wat mooi. Ik wist dat de Bertrands hugenoten waren, en bij de ingang van de hugenotenkerk in het dorp had ik op een plakkaat gelezen dat de gemeenschap naar zijn kerk verwees met dat woord: tempel. ‘Wil jij dat ook, straks?’, vroeg ik. ‘Op de tempel uitkijken?’

Hugues glimlachte. ‘Jij stelt wel directe vragen’, zei hij. Hij dacht even na vervolgde toen: ‘Maar ja, ik weet al waar ik straks kom te liggen. Dat hoort erbij als je in deze streek woont en in onze God gelooft. Straks word mijn lichaam onderdeel van dit land. Het is dan nooit ver van hier geweest, en gaan slapen waar het ooit wakker werd. Dat is zowel een beklemmend als een bevrijdend idee, vind je niet? Ik weet waar ik heen ga.’

Blog

Alles was er nog –

De steile, slingerende landweg die via het kerkhof en een tiental boerderijen naar de camping leidde, was precies zoals ik me hem herinnerde. Er waren geen huizen bij gebouwd, het asfalt was nog steeds versleten en op de hellingen aan weerszijden van de route stond het soort elektriciteitsmasten dat ik toen ik klein was al zo mooi vond: eenvoudige houten palen met grote glazen of porseleinen klossen erop. Ik draaide mijn raampje naar beneden, snoof de berglucht op en mijn hart maakte een sprongetje: jawel, de vertrouwde geur van bloeiende brem en geitenstront!

Bij de voordeur van de huidige campingeigenaars Sarah en Fabien hing eenzelfde soort gung-ho waakhond aan de ketting als de waakhonden die ik er vroeger had zien staan, en in het gezicht van Fabien stond dezelfde neus en fonkelden dezelfde ogen als in het gezicht van zijn grootvader Joël en zijn oudoom Aimé, aan wie ik warme herinneringen bewaarde.

Ook op de camping leek alles zo goed als bij het oude gebleven. De eiken waren hoger geworden en de walnoot breder, maar er was nog steeds niks te doen en niks te koop. In het washok stond nog steeds geen wasmachine en geen koelkast en je kon er nog steeds niet heet douchen, al was het ook niet meer zo dat je moest wachten op warm water tot de zon de leidingen op het golfplaten dak verwarmd had.

Her en der over het terrein verspreid stonden de mij vertrouwde drukkraantjes waar je water kon bijvullen of je tanden kon poetsen als je te lui was om naar het washok te lopen, en in een hoek van de speelwei herkende ik één van de oude landbouwmachines waar ik als kind zo graag op klom. Een soort opengewerkt rijtuig met een eenpersoons bok en een grote hark aan de achterzijde, waar je een paard voor kon spannen en waarschijnlijk het pas gemaaide hooi mee kon zwelen.

Het emplacement op de top van de heuvel, waar mijn ouders, mijn broertje en ik vroeger zes weken per jaar woonden in onze beige De Waard-tent met bruinoranje gestreepte omagordijnen, was bezet, en omdat we vanwege Corona niet te dicht op de maximaal negen andere kampeerders mochten staan, sloegen mijn vriend en ik ons kampement op bij de rand van het ravijn. Het was misschien wat minder up dan daarboven, maar er stond een aangenaam koel briesje en behalve op een stel in het zand rollende ezels had je er ook een mooi uitzicht op het dorp en de omringende bergen.

Toen we ingericht waren, rolde mijn vriend het scheerwollen kleed uit voor de ingang van de tent en zette de kampeerstoelen erop die ik nog op de valreep voor de vakantie bij de buitensportwinkel had gekocht. Hij keek er even naar, liep toen naar de auto om zijn zelfgemaakte houten stoel te pakken, zette die naast de kampeerstoelen, ging erin zitten en keek tevreden. ‘Ik ga even door de wei struinen’, zei ik. ‘Goed, hoor’, knikte mijn vriend. ‘Ik wacht hier wel.’

Ik sprong over de afwateringssloot die het kampeerterrein van de wei scheidde en landde in het droge, harde gras. Het was niet lang geleden gemaaid, zag ik, en het wemelde er nog altijd van de vliegende sprinkhanen met rode en blauwe vleugels. Bij elke stap die ik zette, sprongen ze met tientallen tegelijk voor me uit. Bij de notenboom bleef ik even staan. Ik liet mijn vingers over de ruwe bast glijden en onderzocht of ik er nog steeds zonder kontje in kon klimmen, maar dat lukte niet. Sinds de laatste keer dat ik de boom zag was ik niet noemenswaardig gegroeid, maar hij duidelijk wel.

Ik dacht aan hoe ik samen met mijn broertje op de schommel zat die er toen in hing, ik dacht aan de keer dat ik van een paar meter hoog naar beneden viel omdat ik een boomerang van een rottende tak probeerde te vissen, en ik dacht aan mijn eerste vakantievriendje, met wie ik hier stiekem had staan handjevrijen terwijl onze broertjes nietsvermoeiend achter zweefvliegtuigjes aan renden. ‘Hallo, ouwe reus’, zei ik in het Frans. Het was een Franse notenboom, dus het leek me maar het beste om hem in zijn eigen taal toe te spreken. ‘Goed om je weer te zien, blij dat je er nog bent.’ Ik keek naar het familiekerkhof op de kam van de heuvel, waar Joël en Aimé nu ook wel zouden liggen. ‘En ook blij dat ik er nog ben.’

Ik herinnerde me het kerkhof in een verwilderde staat, omringd door halfdode cypressen en overwoekerd door braamstruiken, maar Sarah en Fabien hadden er duidelijk werk van gemaakt om het in ere te herstellen. Op de meeste zerken lag alleen een kleine marmeren plaat waar een naam, een geboortedatum en een datum van overlijden in gegraveerd waren.

Eén graf was voorzien van een grotere steen en overdekt met op marmer geprinte foto’s, keramieken bloemstukjes en plastic grafboeketten. Daar lag, constateerde ik, inderdaad Joël Betrand. Sinds tweeduizendveertien, en met een eersteklas uitzicht op de camping en het dorp.

Ik bekeek de foto’s, voelde aan de door de zon verbleekte plastic bloemen en zocht naar het graf van Aimé, maar kon het niet vinden. Uiteindelijk bleek het helemaal aan de andere kant van het kerkhof bleek te liggen, tussen de graven van mensen die al aan het begin van de vorige eeuw overleden waren. Het zwarte schaap van de familie, dacht ik. Nee, de zwarte geit.

Ik moest denken aan die keer dat mijn broertje in het Nederlands aan Aimé had gevraagd of het waar was wat mijn vader zei, dat de vos al zijn kippen had opgegeten, en zag voor me hoe Aimé vriendelijk lachend iets terugzei in de trant van ‘Ik begrijp er geen snars van wat je zegt, maar je bent wel een mooi ventje’, waarbij hij een ruwe, tanige hand door het haar van mijn broertje haalde (dat vervolgens nog uren naar geit rook). Aimé betekent geliefd, maar dat was blijkbaar toch iets anders uitgepakt.

‘Alles is er nog’, zei ik tegen mijn vriend toen ik terugkwam bij de tent. ‘Ik heb alleen nog geen hagedissen gezien.’ ‘Mooi’, zei hij. ‘Morgen moet je het me allemaal maar aanwijzen.’ Hij zat een boek voor landschapsnerds te lezen met een nationaalsocialistisch aandoende titel: ‘Ons Grasland’. Ik vroeg me af hoe het hier eigenlijk gesteld was met de teruggang van de biodiversiteit.

Mijn ongerustheid over de alomtegenwoordige monocultuur van maïs, gras en vleeskoeien was naarmate we onze bestemming naderden iets afgenomen, omdat we na Valence ook steeds meer andere gewassen op de akkers hadden gezien. Misschien is het hier te droog voor maïs en graan, zeiden we hoopvol tegen elkaar, of misschien zijn de percelen te steil en te rotsachtig om die monsterlijke landbouwmachines eroverheen te kunnen laten rijden. Tegelijkertijd konden we er niet onderuit dat er na twee dagen en 1200 kilometer rijden nog altijd maar een stuk of tien uiteengespatte insecten op onze voorruit zaten.

In de takken van de eik die zich boven ons hoofd uitstrekten, staakte een cicade zijn monotone gezaag. Meteen daarop hield een andere, die een paar bomen verderop zat, er ook mee op. De zon was ondergegaan, het zou nu wel snel aardedonker worden. Ik verheugde me op dat donker, het donker van een nacht zonder lichtvervuiling, en op de slaap.

Morgen, dacht ik. Dan ga ik kijken of alles er nog is. De beemdkroon, de chicorei, de citroentijm, de wilde oregano langs de weg naar het dorp. De waterjuffers, de libellen, de forellen in de Roubion. De slangen en de everzwijnen in het ravijn, de hagedissen op de muurtjes, de relmuizen in de afvalbak, de hoornaars, de dazen, de wantsen, de gaasvliegjes en de vuurvliegjes in het washok, de oorwurmen, de hooiwagens en de grote huisspinnen in de tent, de kevers waar je ze het minst verwacht. De motten bij te tl-buizen, de motten bij de zaklamp, de motten bij de kaars. De motten in je kleren, de motten in je eten, de motten spartelend in de wasbak, de motten platgedrukt tussen de bladzijden van je boek.

Blog

Een takhomp en een pomp –

We gingen op vakantie naar de Provence. Ik had de camping geboekt. Het was dezelfde camping waar ik bijna al mijn jeugdvakanties had doorgebracht, en waar ik nu al meer dan twintig jaar niet meer geweest was. In mijn herinneringen was het daar het paradijs op aarde. Ik had altijd terugverlangd naar de geuren, de kleuren en de smaken van dat specifieke landschap en naar vrijheid en de zorgeloosheid die ik er als kind ervaren had. Ik hoopte dat er niet te veel veranderd was, zodat ik mijn vriend nu deelgenoot kon maken van die ervaring.

Mijn vriend is landschapshistoricus en lijdt aan landschapspijn. Hij weet zo goed wat er in de loop van de eeuwen verloren is gegaan aan cultuurhistorische elementen en biodiversiteit, dat het soms op hem weegt en aan hem trekt. Dan vlucht hij naar de schaarse plekken waar de schaalvergroting en de ruilverkaveling als gevolg van specifieke omstandigheden geen grip op het landschap hebben kunnen krijgen, slaat daar voor een nacht zijn bivak op en ademt in en uit tot de pijn weer is weggeëbd.

Van tijd tot tijd gaat hij in een greppel liggen, want daar zweert hij bij, greppels, of om precies te zijn: bij kruidenrijk oudboerengreppeltjesland, waar nog grutto’s, tureluurs, kemphanen en wulpen op af komen, en waar koeien nauwelijks antibiotica nodig hebben.

Misschien fluistert hij vanuit zijn greppel wel namen van verdwenen dingen in de hoop dat ze weer terugkomen, ik weet het niet. Ik weet wel dat we onlangs zijn begonnen nieuwe woorden te verzinnen voor natuurlijke fenomenen waarvan we niet weten hoe ze heten, en dat ik alvast de takhomp aan het woordenboek heb toegevoegd. Ik zag er een paar in een boom op het Vredenhof op Schiermonnikoog, en het woord drong zich direct aan me op: takhompen. Verzamelingen takjes en bladeren, opgestapeld op een nog aan een boom bevestigde tak, waar stuifzand op was blijven liggen en waar, als dit zo door zou gaan, waarschijnlijk grassen, korstmossen of kleine varens uit zonden gaan groeien.

Mijn vriend moest lachen om het plompe, hoekige woord en begon het meteen enthousiast te gebruiken: ‘Takhomp. Takhomp’. Kort daarop ontdekte hij dat er ook iemand op het idee gekomen was om nieuwe woorden te verzinnen voor nieuwe landschapselementen. Voor landschapselementen die van doen hebben met natuurinclusief boeren, met voedselbossen, permacultuur en strokenteelt. Het bericht leek hem met hoop te vervullen. Alsof er weer wat muziek klonk in zijn leeggelopen natuurkerk.

Terwijl we over de Route du Soleil op het Zuiden af koersten, vroeg ik me af of ik alleen maar dacht dat het Franse landschap zo eentonig was geworden omdat mijn vriend het steeds over raaigraswoestijnen en de Potato Valley heeft, of dat het ook echt zo was. Op de heuvels links en rechts van ons groeide in reusachtige rechthoekige kavels ogenschijnlijk weinig anders dan graan en maïs. Her en der stonden vleeskoeien in de blakende zon op droog en kaalgevreten grasland zonder bomen. Waar landbouwmachines af en aan reden, wolkte het stof in hoge kolommen op.

Ik wist bijna zeker dat het er toen ik klein was anders uit had gezien, maar ik kon me ook niet meer precies herinneren hoe anders, en op de een of andere manier vulde juist de afwezigheid van die herinnering mijn hoofd met apocalyptische gedachten. Zou het ook landschapspijn heten als je niet precies wist wat je miste? Als je leed aan ledigheid?

Die avond belandden we op een natuurcamping in een gehucht in de Haute-Marne, niet ver van de autoroute, maar toch behoorlijk stil. Zodra we de grote weg verlieten, constateerden we dat het boerenland er van dichtbij minder droevig uitzag dan vanuit het vogelvluchtperspectief dat we op de hogergelegen snelweg hadden. Groener, afwisselender en ook levendiger. We wezen op velden met gewassen waarvan we de naam niet kenden, op bloeiende bermen en weiden, op dorpshuizen, schuren en kerktorens. ‘Mooi’, zeiden we. En: ‘Frans.’

Na het avondeten wandelden we door het dorp en zagen bemoedigende hoeveelheden mussen opstuiven uit heggen. We ontdekten een egel die snuivend en smakkend door een weiland scharrelde, en in de invallende schemering zelfs een heel uilengezin dat enkele meters voor ons op de landweg neerstreek en ons minutenlang onderzoekend aankeek met vijf platte, draaiende gezichten.

Toen we terugkwamen op de camping, vertelde onze buurvrouw uit Katendrecht dat ze al zowat een maand op de camping stond en dat ze de uilenkinderen van kuiken af aan had meegemaakt. ‘Zo mooi hier hè, dat contact met die natuur,’ zei ze. Ik knikte, maar juist op dat moment begon een andere buurman zijn luchtbed op te pompen met een elektrische pomp waarvan het gierende geluid me wel wat deed denken aan een verstopte stofzuiger uit negentienvijftig.

De mens is ook natuur, dacht ik, deze teringherrie is ook natuur. En toen dat niet hielp tegen de irritatie: ik ben een piramide, ik laat alles van me af glijden. Toen was er alweer een halve minuut voorbij.

Niet veel later kwamen we erachter dan we zelf helemaal geen pomp hadden meegenomen en dus ons tweepersoons luchtbed moesten oppompen met onze longen als enige blaasbalgen. Nadat we een kwartier lang ombeurten blauw aangelopen aan de rubberen tuit hadden gelegen, gingen we met onze staart tussen onze benen bij de buren om de elektrische pomp vragen.

Ik moest denken aan Watership Down, het konijnenepos. Ik probeerde op het woord te komen dat de konijnen gebruikten om de mens aan te duiden, maar het wilde me niet te binnen schieten. Het woord voor auto, dat inderdaad klonk als een voorbijdenderende auto, wist ik nog wel: hrududu. Mischien hebben uilen wel een woord voor een elektrische pomp, dacht ik. Een hiehu, of zoiets.