Afgelopen voorjaar zag ik Steven Spielbergs serie Why we hate, over het zaad van de haat in onze (dierlijke) genen. De regisseur legde een groep vooraanstaande primatologen, sociaal antropologen en ethologen de vraag voor in hoeverre agressie en haatdragendheid in onze natuur liggen. Wat me er meest van bijbleef, was de conclusie van de wetenschappers dat materiële ongelijkheid een belangrijke trigger is voor afgunst en agressie. In situaties waar iedereen genoeg heeft, zullen niet snel oorlogen ontstaan.
De specialisten verbinden nog een andere, voorzichtigere conclusie aan het onderzoek. Eigenlijk is het meer een suggestie. Ze stellen dat in elk geval onder mensapen in omgevingen waar materiële ongelijkheid heerst en agressie als overlevingsmechanisme dus noodzakelijk is, mogelijk eerder patriarchale samenlevingen ontstaan. Samenlevingen waarin mannelijke agressie algemeen geaccepteerd is.
Je zou willen dat aan dit soort onderzoek meer aandacht werd besteed, niet alleen in landelijke media, maar ook in het middelbaar onderwijs, bij vakken als biologie, geschiedenis, maatschappijleer en filosofie.
Een derde punt dat in de serie wordt gemaakt door Frans de Waal, is dat het mensdier een symbolische soort is. Hij bedoelt daarmee dat mensen geneigd zijn in categorieën te denken en om die categorieën allerlei betekenissen toe te dichten. Wanneer ze zichzelf eenmaal in de ene categorie hebben geplaatst, zullen ze iedereen die in een andere categorie valt automatisch als minder of slechter beoordelen. Een manier van denken die uiteraard de deuren wijd opent voor de rechtvaardiging van allerlei vormen van pestgedrag, van kleine verbale agressie en fysieke agressie tot meer systematische vormen van discriminatie en mishandeling, en in het ergste geval zelfs tot grootschalige uitroeiing.
De Waal en andere kenners die in de serie aan het woord komen benadrukken dat hokjesdenken en agressie de ene kant van de medaille zijn. Aan de andere kant is er wat ons als zoogdieren óók kenmerkt: ons sociale karakter, onze neiging om elkaar te helpen en samen te werken, om voor elkaar te zorgen, voor elkaar op te komen en ons te verzoenen nadat we gevochten hebben; ons invoelend vermogen en ons vermogen om onszelf in de ander te herkennen. Die eigenschappen kun je versterken, zeggen de wetenschappers, door er meer aandacht aan te geven. Door meer te focussen op onze gedeelde belangen in plaats van op onze onderlinge verschillen.
Op de dag dat Joe Biden zijn overwinningsspeech hield en er een zucht van verlichting door de ene helft van Amerika en de rest van de wereld trok, moest ik weer aan die woorden denken. Niet dat ik wonderen verwacht van Biden (ik ben niet vergeten dat hij kort geleden nog anti-busingcampagnes steunde en zich aan de zijde van Zuidelijke segregationisten schaarde), maar toch: wat een verademing om één dag niet die verdeeldheid zaaiende hate speech van Trump te hoeven horen. Wat een pleister op een wond die al veel te lang open was, waar al veel te lang elke dag weer zout in werd gestrooid. Wat maken woorden dan een groot verschil.
In Intimations, een essaybundel die ze schreef tijdens de eerste Coronagolf, merkt Zadie Smith op dat de dood in de VS al heel lang geen democraat meer is. Hoe groot de kans is dat je aan Corona overlijdt, hangt nauw samen met je geslacht, je huidskleur en je maatschappelijke status. Die factoren bepalen namelijk voor een groot deel waar je wordt geboren en waar je de rest van je leven zult wonen, en daardoor of je toegang hebt tot netwerken en publieke voorzieningen. Indirect, maar nu ook weer niet zo heel indirect, bepalen ze zelfs zelfs hoe groot de kans is dat je in de criminaliteit of de gevangenis zult belanden of door geweld om het leven zult komen, of je stemrecht je ontnomen mag worden en of je gedwongen mag worden om onbetaald werk te verrichten.
In antwoord op Trumps uitspraak dat Amerika in oorlog is met het virus, zegt Smith: ‘Voor sommige Amerikanen is het altijd oorlog’. Ik moest denken aan The embassy of Cambodia, waarin ze ditzelfde punt maakt, maar dan minder expliciet. Ze illustreert het, maakt het zichtbaar en invoelbaar. Via het verhaal van Fatou, een Ivoriaans meisje dat in een Londense ambassadewijk voor een Arabische familie werkt, laat ze zien dat de vruchten van de democratie niet voor iedereen even laag hangen.
Fatou is pienter, maar heeft geen diploma’s en geen kans op werk dat haar in staat zal stellen om die diploma’s te halen. Voor de toegang tot bibliotheken, sportcentra of het openbaar vervoer is ze afhankelijk van anderen: een vriend die aan de universiteit studeert, een gezin dat een stapel ongebruikte gastenpasjes voor het zwembad in een la heeft liggen. Als ze die contacten verliest, bijvoorbeeld omdat ze haar schoonmaakbaan bij dat gezin van die pasjes kwijtraakt of omdat haar vriend meer van haar wil dan zij van hem, komen haar privileges weer te vervallen. Ze moet voorzichtig zijn met wat ze zegt, met wat ze doet. Ze moet pakken wat ze pakken kan. Leven is er niet bij; daarvoor is ze te veel bezig met overleven.
De vrouw voor wie ze werkt, begrijpt dit heel goed. Zo goed, dat ze haar kinderen niet corrigeert als ze elkaar dumb as Fatou noemen. Zo goed, dat ze er niet voor terugschrikt om Fatou in het gezicht te slaan als ze iets doet wat haar niet bevalt, en haar haar paspoort af te nemen wanneer ze haar ontslaat omdat ze ‘haar plek’ niet zou kennen. Haar plek als als moderne slaaf, als inwisselbare voetveeg.
Zo sluit Fatou aan in een rij van vrouwen die als vluchteling naar Europa kwamen en die ook in Europa op een bepaalde manier altijd vluchtelingen blijven. Je kunt ze op straat zien staan in wijken waar rijken wonen, wachtend op de bus naar hun volgende tijdelijke onderkomen, hun schamele bezittingen in een paar oude plastic tassen gepropt. Bag ladies, die de schaduw van onze maatschappij met zich meezeulen als moderne Christusfiguren. Het is een ijzingwekkende spiegel die Smith je voorhoudt.
Tijdens het college waarvoor ik The Embassy of Cambodia las, leerde ik over de Amerikaanse praktijk van redlining, een stevig in het Amerikaanse huurstelsel verankerde vorm van discriminatie. Redlining (een regelrechte voortzetting van de Jim Crow Laws uit het eind van de negentiende eeuw) isoleert minderheden in kansarme gebieden en zorgt ervoor dat scholen, zorginstellingen, openbaar vervoersmaatschappijen, sportcentra en culturele instanties zich ongestraft kunnen terugtrekken uit die gebieden. Zo ontneemt de Amerikaanse wet de inwoners van dergelijke wijken en gemeentes letterlijk hun kansen om te overleven in de maatschappij. Richard Rothstein schreef er een hartverscheurend en misselijkmakend boek over: The Color of Law.
Sinds ik dat boek gelezen heb, voel ik me verplicht om meer te weten te komen over verborgen discriminatie. Niet alleen in de VS, maar ook in Nederland. Smith noemt Europese zorgstelsel als schoolvoorbeeld, omdat het collectieve belang hier hoger in het vaandel zou staan dan de persoonlijke belangen van individuele burgers. Dat is een denkfout die ik Amerikanen (of mensen die, zoals Smith, een tijd in Amerika hebben vertoefd) vaker hoor maken. Ze lijken zich er niet van bewust hoezeer de privatisering ook hier om zich heen heeft gegrepen en sociale ongelijkheid in de hand heeft gespeeld.
Bijna dagelijks vraag ik me af: wat gebeurt er hier wat ik niet zie; hoeveel tweederangs burgers telt dit kouwe kikkerland? Wie wordt het hier moeilijk gemaakt om naar een fatsoenlijke school te gaan, om fatsoenlijke zorg te genieten en aan fatsoenlijk werk te komen? Wie heeft er hier de grootste kans om gecriminaliseerd te worden en in de gevangenis te belanden, wie wordt er nu echt het hevigst getroffen door deze crisis, wie zit er op dit moment letterlijk en figuurlijk het meest vast?
Ik denk dan niet alleen aan onze gevangenen ( waarvan rond de 60 procent een migratieachtergrond heeft ), ik denk ook aan onze asielzoekers. Een week geleden las ik in het Dagblad van het Noorden dat AZC-bewoners uit Groningen, Drenthe en Friesland die besmet zijn met het Coronavirus binnenkort terecht kunnen in een ‘speciaal daarvoor ingericht ‘hotel”, omdat AZC’s op dit moment niet in staat zijn om grote aantallen asielzoekers te ‘isoleren’.
De aanhalingstekens om het woord ‘hotel’ bezorgden mij koude rillingen. Ik dacht: als ze daar net zo’n ‘hotel’ mee bedoelen als de AZC’s zelf, houd ik mijn hart vast. Daar zitten mensen immers al opeengepakt in krappe barakken met hun trauma’s en zeeën tijd. Je moet er toch niet aan denken dat je in zo’n barak in quarantaine moet, letterlijk opgesloten wordt in iets wat toch al veel van een gevangenis had. Dat je zeker weet dat genoeg afstand houden daar niet lukt en geen flauw idee hebt wie het allemaal al heeft. Dat je moet gaan zitten wachten tot jij het ook krijgt.
En wat bedoelen ze precies met dat ‘isoleren’? Betekent het eenzame opsluiting, of betekent het dat grote groepen zieke mensen bij elkaar gezet worden, waardoor ze elkaar mogelijk opnieuw en opnieuw gaan besmetten en zo eindeloos opgesloten moeten worden? Waarom weten we hier het fijne niet van? Is Hein hier stiekem net zo’n republikein aan het worden als in de VS?
In mijn woonkamer ligt het Book of Symbols al maandenlang opengeslagen op het lemma shipwreck. Het zinkende schip op de begeleidende afbeelding doet me niet alleen denken aan de bootvluchtelingen die, Corona of niet, blijven komen, maar ook aan de staat waarin onze democratieën verkeren. Hoe wij met de drenkelingen van onze maatschappij omgaan, zegt alles over hoe we ons politieke stelsel zien: als een failliete boedel, de moeite van het redden niet waard.
Onlangs herinnerde ik me dat de Vara in 2008 met de slogan Wees verschillig op de proppen kwam en dat ik toen ik de kreet voor het eerst hoorde luidkeels om een bakje riep. Inmiddels ben ik 41 en moet ik moet al huilen als ik mijn vriend vertederd naar een stronkje broccoli zie kijken. Ik zie om me heen dat er genoeg verschillige mensen zijn, mensen die willen dat er iets verandert en die best bereid zijn daar iets voor te doen, maar ik zie ook dat de meeste van hen geen idee hebben waar ze moeten beginnen.
Alleen maar heel hard ‘Nee’ roepen tegen de overheid lijkt me in elk geval geen constructieve oplossing. Je moet goed begrijpen waar je ‘ja’ tegen zegt als je ‘nee’ tegen de de democratie zegt, en in welk kamp je je dan schaart. Mij persoonlijk lijkt het niet perse een gezellig kamp. Ik ambieer geen anarchie, geen leiders met trumpistische allures, geen muren en gesloten grenzen, geen Nederland buiten de Europese Unie.
Ik denk juist dat het de hoogste tijd is dat we ervoor gaan zorgen dat onze democratie voor iedereen gaat werken. For the many in plaats van, zoals nu, for the privileged few die hun veiligheid ook in tijden van zwaar weer nog kunnen kopen. Dat we weer iets met onze politici te maken willen hebben, dat we ze weer ter verantwoording gaan roepen en van ze gaan eisen dat de staat weer vadertje, of nee, moedertje wordt. Dat het ons allemaal weer wat kan schelen.
Ik las een speech van Johannes Fretz getiteld Radicale zachtmoedigheid. Hij schreef dat hij er steeds vaker bewust voor kiest om zich niet te mengen in het circus van meningen en oordelen waarin onze digitale en fysieke omgevingen zijn veranderd. Om uit te leggen waarom, riep hij het beeld op van Tank Man, de man die in de nasleep van de bloedig onderdrukte studentenprotesten op het Tianmenplein in 1989 in zijn eentje een stoet tanks tegenhield. Fretz zei: ik ben niet altijd als deze man, maar ik zou wel vaker willen zijn als hij. Moedig. Zachtmoedig. Radicaal.
Geweldloos protest en burgerlijke ongehoorzaamheid hebben een lange geschiedenis. In de dertiende eeuw schreef Thomas van Aquino al over het recht van ‘burgers’ (hij doelde hiermee op een select groepje mannelijke volksvertegenwoordigers van stand) om een tiran die onwetmatig aan de macht gekomen was af te zetten. Ook Luther en Calvijn beschreven specifieke omstandigheden waarin burgers volgens hun het recht of zelfs de plicht hebben om zich te verzetten tegen de overheid. Het begrip burgerlijke ongehoorzaamheid zoals we dat nu gebruiken, als het recht om je – geweldloos – te verzetten tegen regeerders die niet in het belang van AL hun burgers handelen, werd gemunt door Henry David Thoreau.
Thoreau weigerde belasting te betalen aan de Amerikaanse staat uit onvrede met het beleid van James K. Polk, de elfde president van de Verenigde Staten, die de Mexicaans-Amerikaanse oorlog had uitgelokt door grote delen van Mexico te annexeren en een fervent tegenstander was van de afschaffing van de slavernij. Thoreau’s antwoord op Polk’s imperialistische houding staat te lezen in het essay Civil Disobedience uit 1849 (dat nog geen 25 pagina’s telt en bijna twee eeuwen nadat het geschreven werd nog steeds ontzettend leesbaar is).
De centrale vraag van het essay is wat een burger moet doen als hij het hartgrondig met zijn president oneens is. Het destijds heersende idee dat een door een meerderheid van het volk gekozen president door het gehele volk gedragen zou moeten worden, wilde er bij Thoreau niet in. Zijn omschrijving van gezond burgerschap zag er heel anders uit: volgens hem had een democratische staat niets aan burgers die blindelings achter hun regeerders of de grote kudde aanliepen en respectvol ‘hun bek hielden’, maar vroeg die juist om wakkere inwoners; om inwoners die voor zichzelf kunnen denken en zich uitspreken zodra ze wanbeleid bespeuren.
Op basis van dat principe nam Thoreau uitdrukkelijk afstand van de Mexicaans-Amerikaanse oorlog en het in zijn ogen verwerpelijke gebruik om gevluchte slaven terug te brengen naar hun meesters, en meer in het algemeen van de onredelijke, agressieve houding van zijn regering. Om zijn protest kracht bij te zetten, stopte hij met het betalen van zijn belastingen en aanvaardde de gevangenisstraf waar hem dat op kwam te staan met de woorden ‘Onder een regering die mensen onterecht gevangen zet, is er maar één plek voor een rechtvaardig man: in de cel.’
Hij benadrukte dat elk apparaat wrijving kent, maar dat je, als het onrecht al te groot wordt, kunt stellen dat het apparaat defect is. Op dat moment moet je zelf de vleesgeworden tegenwrijving worden die het apparaat tot stilstand brengt. En dat kon volgens Thoreau op allerlei manieren, niet alleen door te weigeren belasting te betalen. Zolang het maar geweldloos was.
De vleesgeworden tegenwrijving. Dat is wel heel letterlijk wat die man op het Plein van de Hemelse Vrede werd toen hij een tank de weg versperde: een klein, kwetsbaar lichaam dat een grote machine tot stilstand brengt. Zoals Fretz schreef, was dat in dit geval mogelijk omdat er in die machine ook een man met een klein, kwetsbaar lichaam zat, die bedankte voor zo’n oneerlijk gevecht. Ook daar was moed voor nodig, en vooral ook: een besef van gedeelde menselijkheid, van gedeelde gevoelens, waarden en behoeften.
Menselijkheid roept medemenselijkheid op. We kunnen daar meer van gebruiken, en daarom is het belangrijk dat we ophouden alleen in onze hoofden te wonen, bij onze meningen en oordelen, en ook nieuwsgierig worden naar hoe de vlag er op de onderliggende verdiepingen voor hangt. In ons lichaam, in ons hart.
In april van dit jaar vonden complottheorieën over 5G en Corona elkaar en deden het, met brandende zendmasten tot gevolg. Toen ik de berichten over de oproer las, moest ik denken aan een interview uit 2014, waarin Alan Moore waarschuwde voor het gevaar van superheldenfilms. De Watchmen-auteur zei onder andere dat de fascinatie met superhelden onder groeiende aantallen volwassenen hem voorkwam als een escapisme, een kolossaal ‘nee’ tegen de overweldigende complexiteit van het moderne leven.
Hij noemde dat escapisme in cultureel opzicht catastrofaal, omdat superhelden culturele spoken uit een vorige eeuw zijn die niets in de onze te zoeken hebben – als er één eeuw nood heeft aan een stevige culturele identiteit, dan is het de onze wel, aldus Moore. De groeiende hang naar verdwijnen en ontsnappen leek hem te bewijzen dat ‘een aanzienlijk deel van het publiek het heeft opgegeven de realiteit waarin het leeft te willen begrijpen’, en het broodnodige houvast vindt in ‘de […] betekenisloze, maar ten minste nog enigszins begrensde ‘universa’ van DC of Marvel Comics’.
Een andere theorie uit diezelfde periode, ik ben vergeten wie erover schreef, luidde dat Marvelfilms en Hollywoodscenario’s mensen apathisch zouden maken. Als we gaan geloven dat dit is hoe de realiteit werkt, zitten we straks als de pleuris uitbreekt allemaal te wachten tot er een superheld uit de lucht komt vallen die de slechteriken uitschakelt en de boel vlot trekt, was de strekking. Als onze geliefde ons verlaat, geloven we dat ze zich zal bedenken en ons achterna zal rennen het station in, het vliegveld op. Als er iemand overlijdt, denken we dat we in no time zijn engel aan ons zal verschijnen, die ons met zachte hand door het rouwproces zal leiden. De werkelijkheid is vele malen rafeliger, troebeler en chaotischer, en pas als we dat kunnen accepteren zullen we ons als verantwoordelijke individuen en groepen gaan gedragen.
Hoewel fake news en complottheorieën drijven op eenzelfde soort kinderlijke vereenvoudiging van de werkelijkheid als die waar Moore voor waarschuwde, lijkt het er bepaald niet op dat deze vormen van representatie mensen apathisch maken. Eerder lijkt de polariserende werking die er vanuit gaat het vuur van de menselijke agressie te doen oplaaien, met als bizar gevolg dat ze zich de hoofdrolspeler in hun eigen superheldenfilm wanen en volledig overtuigd van hun eigen gelijk de aanval openen op vermeende schurken of monsters. De brandende zendmasten in Engeland en Nederland zijn nog relatief onschuldige uitkomsten van het culturele en politieke escapisme dat de 21ste eeuw kenmerkt. We hebben al gezien hoe verkiezingsuitslagen gemanipuleerd kunnen worden via social media. Het wachten is op de eerste (burger)oorlog veroorzaakt door deepfaketechnologieën.
Ik snap ze wel, die mensen die het leven op deze planeet niet goed aankunnen. In mijn twintiger jaren werd ik elke ochtend wakker met de gedachte: O nee. Het gat in de ozonlaag. De plasticsoep in de oceaan. De smeltende poolkappen. Irak. Afghanistan. Rwanda. Ik had moeite met de manier waarop mobiele telefoons afstand en internet me zowel hielpen om de afstand tussen mij en mijn vrienden te slechten als dat ze die afstand vergrootten en ons vereenzaamden in onze veilige individualistische bubbels.
Ik worstelde met het tempo en de prestatiedruk van het moderne leven. Ik hongerde naar liefde en vond steeds weer seks; ik vergeleek me constant en op duizend vlakken met anderen en voelde me daar ellendig onder. Ik wilde me graag verbinden aan iets groters, aan een nobele zaak, maar voelde me slap en richtingloos omdat alles corrupt en besmet leek. Ik zocht naar een manier om dit alles uit te drukken in mijn poëzie, maar was nooit tevreden over het resultaat.
In 2001 las ik King, een toneelstuk van Michel Vinaver. Het ging over King Camp Gillette, de bedenker van één van de eerste wegwerpproducten ooit: het Gillette scheermes. Gillette zag al tijdens zijn leven in dat geld, concurrentie en wegwerpproducten het einde van de mensheid en de planeet konden betekenen. In een poging de wereld te waarschuwen voor haar naderende ondergang, schreef hij in het laatste decennium van de negentiende eeuw een aantal utopische pamfletten waarin hij pleitte voor de afschaffing van het kapitalisme en de installatie van een utopische staat naar communistisch model.
In de toneelaanwijzingen van Vinaver staat te lezen dat het stuk maar één personage bevat, namelijk King, maar dat dat personage door drie mannen gespeeld wordt, die steeds gelijktijdig op het podium aanwezig zijn: de Jonge King, de oude King en een King van middelbare leeftijd. Soms houdt één van de drie een monoloog, soms zingen ze in koor een tekstfragment uit een van Gillette’s pamfletten, dan weer vinden er dialogen plaats tussen twee Kings van verschillende leeftijden of speelt één van hun King en de ander zijn vrouw, zijn zoon, een klant of een zakenrelatie. Ook schakelen de drie Kings voortdurend tussen verschillende taalregisters.
Ik verslond toneelteksten in die tijd, maar had nog nooit gezien dat een toneelschrijver de begrippen tijd, ruimte en personage zo radicaal opblies. De fragmentarische structuur van het stuk deed me denken aan Memento, de doorbraakfilm van Christopher Nolan die ik het jaar ervoor had gezien, en ik bespeurde er nog iets in dat me als relatief nieuw voorkwam en waar ik me sterk in herkende: een eigenaardige mengeling van ironische afstand en politieke betrokkenheid. Ik vroeg me af of er meer kunstenaars waren die zich op deze manier verhielden tot de wereld van nu, en ontdekte een hele horde schrijvers, filmmakers, collagekunstenaars, architecten, popmuzikanten en acteurs die eenzelfde quirky variant van het aloude engagement beoefenden. Van David Foster Wallace tot Charlie Kaufman en Childish Gambino, van Miranda July tot Zadie Smith en Weyes Blood.
Er was alleen nog geen naam voor dit oddballvolkje. Die kwam er pas in 2010, toen Timoteus Vermeulen en Robin van den Akker Notes on Metamodernism schreven, een artikel (of eigenlijk een serie artikelen, verzameld op een blog), waarin ze deze generatie makers definiëerden als ‘metamodern’. Wat ze daarmee bedoelden, bleek tamelijk complex: niet modern en niet postmodern, maar beyond die beide paradigma’s; verwikkeld in een kritisch gesprek ermee èn terend op de erfenis ervan. Constructief en deconstructief, oprecht en ironisch, sceptisch maar hoopvol, belezen doch moedwillig naïef, zich herpositionerend ten opzichte van stellingnames uit het verleden.
In de praktijk komt dat neer op verschillende dingen. Ten eerste: de terugkeer van de politieke kunst. Ten tweede: de erkenning van het feit dat eindeloos relativisme kan leiden tot nihilisme en onverschilligheid, in het ergste geval zelfs tot wreedheid en haat. Ten derde: de introductie van het tegenovergestelde van eindeloos relativisme, te weten identiteitspolitiek en de woke-beweging. Ten vierde: het verlaten van realistische scenario’s ten gunste van mogelijke scenario’s, waarin utopische en dystopische elementen worden vermengd met de realiteit zoals we die kennen.
Als je naar een toneelstuk van Vinaver kijkt, kun je soms even in verwarring verkeren: waar zijn we nu en wanneer, wie zegt dit, doet het ertoe wie het zegt? Toch is het altijd volstrekt helder of je je in de werkelijkheid bevindt of in iemands gedroomde of gevreesde versie van die werkelijkheid. In veel films en tv-series van nu is dat onderscheid verdwenen. Alsof het onderbewuste zich een weg naar boven heeft gewurmd en als een equivalent van fake news en complottheorieën met onze blik verkleefd is geraakt. Ik denk aan Sex Education en Anne with an E, series die sociaal en historisch realisme in één gebaar terzijde schuiven door een tijdloze, inclusieve wereld te tonen, waarin ouders hun kinderen door dik en dun steunen, klassenverschillen zo goed als nonexistent zijn en vrouwen, mensen van kleur, homo’s en trangsgenders meedoen alsof het nooit anders geweest is. Ik denk ook aan die ene scène uit Call me by your name, waarin een vader zijn zoon uitlegt dat hij hem een soort vrijheid wil geven dat hij zelf tot zijn spijt nooit heeft gekend.
Als de wereld zoals hij zou kunnen zijn wordt getoond, moet ik vaak huilen omdat ik overvallen word door gedachten als: dit is wat je wil, dit is zoals het zou moeten zijn, en: verdomme, waarom gaat het meestal niet zo. Ik kan denken: dit escapisme is educatief bedoeld en misschien werkt het ook zo, ik hoop het. Misschien moeten mensen wel eerst stortladingen van dit soort beelden zien voor ze zich ernaar gaan gedragen. Misschien is een beetje geschiedsvervalsing voor het goede doel wel geoorloofd. Als politici en marketeers het doen, waarom zouden kunstenaars het dan laten?
Tegelijkertijd heb ik er ernstige twijfels bij. Want stel dat ik veertien was, nog nooit had opgelet tijdens de geschiedenisles en deze beelden zag. Zou het kunnen dat ik dan ging denken dat in de negentiende eeuw gemengde huwelijken geen halszaak waren, zou ik er dan van overtuigd raken dat je in de jaren tachtig als jonge jongen rustig aan je vader kon vertellen dat je verliefd was op een oudere man? Hoe moeten we leren van het verleden als we onze fouten eruit wegpoetsen? Was de functie van kunst niet juist om ons wakker te schudden uit onze geautomatiseerde waarneming? Proberen deze makers dat nog wel serieus, of hebben ze het escapisme verheven tot een kunst om de kunst? Wanneer houden we op met dromen en filosoferen over een nieuwe wereld, met doen alsof die wereld er al is; wanneer gaan we slopen wat gesloopt moet worden, bouwen wat gebouwd moet worden, wanneer gaan we maken, wanneer gaan we doen?
‘Als ik op mijn 12de voor het Kandinsky College had gekozen, had ik mogelijk bij [Sinan Çankaya] in de klas gezeten en geschiedenisles gehad van [voorheen de tweede man van de extreemrechtse Centrumpartij].’ –
Sterk stuk van Willem Claassen naar aanleiding van het boek Mijn ontelbare identiteiten van Sinan Çankaya. Nog geheel afgezien van het feit dat de woorden ‘het zal nooit maar dan ook nooit iets met jou worden’ van gering pedagogisch talent getuigen, kun je je ook afvragen hoe gekleurd (of eerder ontkleurd) een geschiedenisles van deze Nico van Konst er op inhoudelijk vlak had uitgezien.
Drie jaar geleden begon ik aan de opleiding tot docent Frans in het middelbaar onderwijs. Een van de eerste dingen die me daar verteld werden, was dat een goede leraar haar politieke voorkeuren vóór de drempel van het klaslokaal achterlaat. Ook als leerlingen proberen je ertoe te verleiden je uit te spreken over de actualiteit, zou het beter zijn om je neutraal op te stellen. De redenering hierachter luidde als volgt: pubers zijn beïnvloedbaar en leraren hebben een voorbeeldfunctie; het is belangrijk dat ze hun leerlingen leren om zelf te ontdekken wat ze vinden. Daar kun je ze wel bij stimuleren, maar je mag ze er niet in stúren.
Ik bracht daar aarzelend tegenin dat politiek ook over zaken van het hart gaat en dat ik niet anders kan dan alles wat ik doe met hart en ziel doen. Ik zei dat ik, als ik me neutraal moest opstellen in politieke kwesties, ook een deel van mijn menselijkheid voor die drempel moest achterlaten omdat mensen nu eenmaal niet neutraal zíjn.
En ik legde uit dat het me juist vanuit een voorbeeldfunctie zoals die van docent belangrijk leek om bijvoorbeeld racistische of seksistische ideeën te bevragen, omdat andere mensen uit de analoge en digitale omgeving van mijn leerlingen dat misschien níet deden. ‘Niet door te zeggen ‘dit is fout en ik zal jullie vertellen wat goed is’, maar door bijvoorbeeld aan de hand van een (Franstalig) artikel of videofragment te laten zien dat racisme economische motieven heeft, of door een keer iemand in de klas uit te nodigen die (in het Frans) komt vertellen hoe racisme zijn leven heeft beïnvloed.’
‘Het kán, maar je begeeft je in een hellend vlak’, werd me verteld. ‘En reken vooral niet op steun of waardering van ouders, collega’s of de schoolleiding.’ Aha, dacht ik. Dus dáár gaat het om. Om conflictvermijding en conformisme.
Sinan Çankaya zegt: ‘Jullie woorden doen ertoe. Jullie scheppen een wereld en die kan veilig en onveilig zijn.’ Dat gaat wat mij betreft niet alleen op voor leraren, maar voor iedereen. Daarnaast geldt dat je, als je zwijgt over dingen waarover juist nodig gesproken moet worden, daar óók iets mee zegt. Je mond houden over brandende kwesties schept onveiligheid, en biedt ruimte aan geweld.
‘Ik probeer non-agressief te zijn. In sommige situaties ben ik ongetwijfeld agressief, maar ik probeer non-agressief te zijn. Ik denk dat er iets essentieel en diep non-agressiefs aan vrouwen is.
Als je om je heen kijkt en ziet wie de wapens oppakt, dan moet je constateren je dat dat meestal geen vrouwen zijn […] In mijn eigen ervaring en mijn eigen leven hebben vrouwen de neiging om de vredestichters te zijn. Degenen die zeggen: ‘Jongens, broeders, maak elkaar niet dood, oké? Gewoon niet doen!’ Degenen die op het meest basale niveau, op het famieliniveau, de dingen bij elkaar moeten houden.
Ik denk dat je vrouwen kunt zien als mensen die kundig zijn in het bewaren van de vrede, niet alleen binnen het kader van het familiale model. Heel, heel kundig in het doorgronden van netwerken en van hoe dingen werken. In het zien van dingen, niet als een plot met een grote verhaallijn of een dramatische narratieve boog, maar als een stof waarin alles met elkaar verweven en verbonden is, en waarin je niets kunt doen zonder dat het invloed heeft op iets anders.’ –
Deze woorden van Laurie Anderson, uit een van de vele interviews in de documentaire Feminists, what were they thinking?, raakten mij als waar. Er gaat een soort vrouwelijke wijsheid vanuit die ik mis in veel postfeministische gendertheorie, waarin de biologische en psychologische verschillen tussen mannen en vrouwen worden weggeredeneerd aan de hand van onderzoeken die focussen op het culturele aspect.
Mannelijkheid en vrouwelijkheid zouden voor meer dan negentig procent aangeleerd zijn, cultureel en maatschappelijk bepaald eerder dan geworteld in de respectievelijke aard of natuur van mannen, vrouwen en alles wat buiten die beperkende hokjes valt. Dit argument wordt naar hartelust gebruikt in pleidooien ten faveure van inkomensgelijkheid en gelijke quota, èn om debatten over gendergelijkheid en seksuele geaardheid te beslechten.
Toen ik twaalf was en de eerste uiterlijke kenmerken van vrouwelijkheid zich op mijn lichaam begonnen af te tekenen, moest ik daar weinig van weten. Ik had altijd veel met jongens gespeeld en mijn helden waren voor het overgrote merendeel jongens en mannen. Niet zozeer omdat ik vijandig tegenover meisjes stond, maar omdat de rol die meisjes in de boeken die ik las en de films die ik keek me niet aanstond. Die meisjes beleefden minder avonturen en deden minder spannende dingen dan de jongens die ze omringden. Op enkele uitzonderingen na vond ik ze truttig, bangig en vooral ook weinig expressief. De Pippi Langkousen van de wereld leken in de minderheid, en met hun associeerde ik me beduidend liever dan met de Annika’s.
Wat ook meespeelde in mijn moeizame relatie tot mijn vrouwelijkheid, was dat het eerste vrouwelijke voorbeeld dat ik in mijn leven had gehad, mijn moeder, niet heel tevreden leek met haar rol. Ze klaagde vaak dat mijn vader niet genoeg meehielp in het huishouden en in de keuken, maar als hij dan eens een poging deed om te koken, te stofzuigen of de was op te vouwen, was ze ongeduldig met hem of deed bits en snauwerig: hij deed het niet goed, hij deed het te langzaam, hij snapte er niks van.
Als we aan haar vroegen waarom ze niet weer ging solliciteren, zei ze dat ze daar te oud voor was, dat haar afstand tot de arbeidsmarkt na al die tijd te groot was geworden, of dat wij geen idee hadden wat er allemaal in het water zou vallen als zij het er niet meer voor ons uit viste.
Ik zeg vaak tegen mijn moeder dat ze haar eigen emancipatie gefnuikt heeft, en als ze in een milde bui is, geeft ze toe dat dat in elk geval ten dele waar is. Aan de andere kant onderstreept ze ook vaak dat er niks mis is met het beroep van huisvrouw, en dat ze de tijd die ze in huis heeft doorgebracht voor geen goud had willen missen, ook omdat ze zo volop kon genieten van haar opgroeiende kinderen. Dat snap ik allemaal heel goed, maar ik kan ook denken: je bent zo slim en sociaal vaardig, er had zoveel meer in gezeten, je had midden in het leven kunnen staan, je had niet zo eenzaam hoeven zijn.
Ik kan denken: als het zo’n mooi beroep was, waarom werd je er dan niet voor betaald alsof het een mooi beroep was? Of: je had je zelfs binnen die rol van huisvrouw meer vrijheden kunnen permitteren als je niet zo bezig was geweest met anderen. Dan was je niet gestopt met autorijden omdat je zo bang was om een ongeluk te veroorzaken. Dan had je je minder aangetrokken van wat de roddeltantes uit de straat over je dachten, en had je vrouwen opgezocht die je als hun gelijke beschouwden en vice versa. Je had je tijd en aandacht over meer mensen kunnen verdelen, zodat je hem niet allemaal op ons had hoeven richten. Dan hadden wij ons vrijer en onafhankelijker gevoeld, meer aan het roer van ons eigen bestaan.
Mijn moeder was de jongste uit een gezin van negen kinderen, waarvan er twee voor hun vijftiende overleden. Omdat mijn opa Jan drogist was, had hij geen geld om alle zeven overgebleven kinderen naar de universiteit te sturen. Zodoende leek het hem logisch dat alleen zijn drie zoons erheen zouden gaan. De oudste wilde liever priester worden, wat alweer een slok op een borrel scheelde. De dochters werden de zachtjes richting de verzorgende beroepen gemasseerd, de verpleging en het onderwijs in.
Het was mijn opa opgevallen dat mijn moeder goed kon tekenen. Daarom stuurde hij haar nadat ze de MMS had afgerond naar Tilburg, om de opleiding tot docent Tekenen en Kunstgeschiedenis te volgen. Zelf had hij ooit een kunstenaarsdroom moeten inslikken omdat er na het overlijden van zijn vader en twee zussen in het februaribombardement op Nijmegen behalve hijzelf niemand meer over was die de familiedrogisterij kon overnemen. Misschien probeerde mijn opa via mijn moeder zijn droom alsnog waar te maken, ik weet het niet.
Wat ik wel weet, is dat mijn moeder als ze had kunnen kiezen iets heel anders met haar leven had gedaan. Soms begon ze daar uit zichzelf over: dan zei ze dat ze zich onder de kunstenaars en de docenten van de creatieve vakken nooit thuis had gevoeld, maar dat een leven als kweker, hovenier of meubelmaker haar wel wat had geleken. Iets met haar handen. Ik heb nooit precies kunnen achterhalen waarom ze nooit begon over een universitaire studie. Ik dacht dat ze misschien twijfelde aan haar intellectuele vermogens, maar misschien voelde ze gewoon wel meer voor een fysieker beroep.
Toen ze zwanger werd van mij, stopte mijn moeder met werken. Pas in mijn eindexamenjaar maakte ik haar voor het eerst mee in de rol van kostwinner: ze ging schoonmaakwerk doen in de thuiszorg. Ik genoot van haar verhalen over de interieurs, de gekkigheden en de bewogen levens van de mensen voor wie ze werkte. Ik kon opeens beter zien wat haar sterke kanten waren: haar zorgende kant, haar sociale en emotionele intelligentie, haar netheid, haar precisie. Ik realiseerde me dat ik die eigenschappen ook bezat, en voelde me daarin met haar verbonden.
Aangezien mijn moeder het overgrote deel van haar toch al magere inkomsten uit het thuiszorgwerk weer moest inleveren bij de Belastingdienst, en waarschijnlijk ook omdat het werk haar onvoldoende intellectuele uitdaging bood en haar niet toestond zich uit te drukken zoals ze zich graag uitdrukte, was haar carrière als schoonmaakster geen lang leven beschoren. Ze keerde weer terug naar het huishouden, de tuin en de keuken, onderwees zichzelf net als voorheen door veel te lezen en bleef zich via vooral telefonisch contact veel om mij en mijn broer bekommeren.
Ik had nog steeds niet het idee dat ze voor zichzelf leefde, of zich er zelfs maar iets bij kon voorstellen dat eruit zag, voor jezelf leven. En in mijn volwassen leven ontdekte ik beetje bij beetje hoezeer ik ook hierin op haar leek: ik was altijd meer met anderen bezig dan met mezelf. Ik was de helper, de verpleegster en het moedertje in veel van mijn relaties, en ik realiseerde me dat dat zowel iets was wat ik van mijn eigen moeder had afgekeken als iets wat in mijn aard lag. Ik begon op een andere manier naar mijn vriendinnen te kijken, en van alles te zien wat me eerder niet was opgevallen.
Ik zag dat vrouwen meer dan mannen naar de psycholoog gaan, omdat ze meer geneigd zijn het bij zichzelf te zoeken dan in de wereld. Ik snapte ook waarom dat was: omdat de wereld voor hun minder toegankelijk was dan voor hun vaders, hun broers, hun vrienden en hun vriendjes.
Ik ontdekte dat mijn interesse in psychologie, intermenselijke relaties en sociale verhoudingen iets was wat ik met veel van mijn vriendinnen deelde. Ook dit kon ik verklaren vanuit het feit dat vrouwen minder toegang hebben tot de maatschappij: vanuit die positie leek het me logisch, of nee, noodzakelijk, om sociale codes te willen kennen, doorgronden en kraken.
Maar ik had er ook andere gedachten over, gedachten die meer betrekking hadden op ons lichaam. Op hoe onze sekse bepaalt hoe wij denken en voelen. Gedachten, die als vloeken in de feministische kerk klonken.
Ik dacht: wij weten dat we zo goed als elk fysiek gevecht tegen iemand van de andere sekse verliezen. Als wij seks hebben met iemand van de andere sekse, geven we terrein prijs en ontvangen we de ander terwijl de ander terrein inneemt, in het slechtste geval iets van ons afneemt. Wij dragen geen potentieel wapen van vlees en bloed op ons lichaam. Wij dragen baby’s IN ons lichaam en voeden ze MET ons lichaam. Als we veertig worden en nog geen kinderen hebben, begint er een tijdbom in ons lijf te tikken die we met geen geweld kunnen negeren. Als we in de overgang komen, huilt datzelfde lijf om het verlies van een kracht die jarenlang een deel van haar wezen heeft uitgemaakt (ik bedoel niet dat je die kracht niet kwijt kunt in andere vormen van expressie, of dat een onvruchtbare vrouw geen volwaardige vrouw is).
Ons voelen en denken is cyclischer, meer op de lange termijn en de toekomst gericht. Er is niemand die mij kan vertellen dat dit alles niet meebepaalt wie en wat wij zijn. Ik weet dat het zo is. Ik VOEL het. En ik voel me ook niet langer geneigd me vijandig te verhouden tot dat deel van mijzelf, alleen omdat de maatschappij de waarde van deze vermogens niet waardeert zoals ze mannelijke potentie vereert.
Dergelijke gedachten hoor ik terug in de woorden van Laurie Anderson. Zij veracht haar biologie niet. Ze ziet er de kracht en de schoonheid van, en viert ze. In de documentaire komen meer tweede-, derde- en vierde generatie-feministen aan het woord die in deze termen over zichzelf denken en spreken. Ik ervoer een sterk gevoel van zusterschap terwijl ik naar hun bespiegelingen luisterde, en de veelvormigheid van hun gezichten, hun lichamen en hun stijlen bewonderde. Ik ontdekte er zoveel zachtheid in, zoveel nuance.
Ik dacht: Dit zijn de argumenten die je moet gebruiken als je de soorten en de landschappen van onze planeet wilt redden. Als je wilt dat er naast elke man in de politiek of het bedrijfsleven een vrouw of andersidentificerend mens komt te zitten, keeping his balls in check. Dit is waar de wereld hier en nu meer van kan gebruiken. Wat triest, dat we zo ver van dit deel van onze natuur verwijderd zijn geraakt.
Toen tijdens de tweede speelronde van de eredivisie bleek dat voetbalsupporters zich lang niet altijd en overal aan de coronaregels hielden, werd Mark Rutte zo boos dat hij zich in een interview een aantal onpremierlijke woorden liet ontvallen. Hij zei: ‘Gewoon je bek houden als je [ in het stadion ] zit, naar de wedstrijd kijken en niet schreeuwen. Dat is te doen.’ Vervolgens lichtte hij zijn uitspraken toe door uit te leggen dat het dom is om je niet aan de regels te houden, omdat het aantal besmettingen weer oploopt en het virus niet onder controle te krijgen is als een deel van de bevolking de voorschriften aan zijn laars lapt.
De frase ‘Gewoon je bek houden als je naar de wedstrijd zit te kijken’ deed mij denken aan een reeks reclames van Nike die me al jaren niet lekker zit, en in het bijzonder aan die ene slogan: Nike. Just do it. Omdat ik weet dat mijn irritatie me niet zozeer iets vertelt over wat er mis is met de wereld maar over een behoefte van mij waarin die wereld niet voorziet, heb ik een keer opgeschreven wat ik precies zo storend vond aan die slogan. Dat kwam ongeveer hierop neer:
Nikè is de naam van een oudgriekse godin, en als je de beelden ziet waarmee Nike zijn sportkledij aanprijst, zie je ook godinnen, of beter gezegd: beelden van hoe wij, kinderen van de twintigste en de eenentwintigste eeuw, ons godinnen voorstellen. Jonge, mooie, afgetrainde vrouwen; vrouwen die hun lichaam een extreme, welhaast militaire discipline weten op te leggen. Als je zulke beelden vergezelt van de tekst ‘gewoon (even) doen’, zeg je tegen iedereen die het moeilijk vindt om in beweging te komen of om discipline op te brengen dat dat aan haar ligt omdat ‘het’ een makkie is.
Wat precies? Ja, dat kun je je afvragen. Bewegen? Trainen als een militair? Eruit zien als een godin? Als het erom ging zoveel mogelijk mensen in beweging te krijgen, hadden die reclames misschien wat minder in hoeven spelen op de schuld- en schaamtegevoelens omtrent het lichaam en lichamelijke oefening, die potentiële kopers ook zonder slogans als deze al hebben.
Ze hadden een wat diverser, genuanceerder mensbeeld kunnen tonen. Een paar ouderen, een paar jongeren; mensen van verschillende lichaamstypes en met verschillende stijlen. Mensen aan wiens uiterlijk en wiens manier van bewegen je kunt aflezen dat niks wat ze met succes doen ze ‘gewoon’ lukt, of ‘even’. Niet omdat ze sukkels zijn, maar omdat ze mensen zijn. Rare, troebele, complexe, onvoorspelbare wezens, die eigenlijk niet gemaakt zijn om te multitasken, maar in de praktijk toch weinig anders doen – en die daardoor vaker niet dan wel uitblinken in één specifieke activiteit.
Het verhaal dat die Nikereclames vertellen wordt niet alleen gepresenteerd als iets kinderlijk eenvoudigs, maar ook als de waarheid, de enige juiste versie van de werkelijkheid. Je moet het gewoon doen en daarmee uit. Het product is de oplossing voor al je problemen en klaar. In dat verhaal is nul ruimte voor het afwijkende en het aarzelende, het vallende en het opstaande, maar ook niet voor het speelse en het vloeiende. Het gaat voorbij aan de weerstand en de obstakels die mensen moeten overwinnen om ergens te geraken, en aan hun verlangen naar creativiteit. Het reduceert ze tot machines en hun levenspad tot een efficiënte, kaarsrechte lijn van A naar B.
Als ik met zo’n simplistische voorstelling van de werkelijkheid geconfronteerd word, word ik chagrijnig. Precies zo chagrijning als wanneer ik merk dat me een filmplot door de strot wordt geduwd dat ik al tig keer eerder heb gezien. Dan denk ik: hou op met mij vertellen wat ik moet doen en hoe ik het moet doen, en: als het jou toch niet interesseert wat ik nodig heb, maak ik zelf wel uit wat goed voor me is!
Helaas was dat precies de reactie van een aanzienlijke groep influencers op de boodschap van Mark Rutte. Niet lang nadat hij gesproken had, verschenen op social media tientallen videoboodschappen van bekende Nederlanders die hun fanbase vertelden wat zij met Rutte’s booschap deden: er hun spreekwoordelijke kont mee afvegen. Hun oproep was er één tot burgerlijke ongehoorzaamheid, gemotiveerd door een diep wantrouwen jegens de regering: ‘Alleen samen krijgen we de overheid onder controle. Ik doe niet meer mee. Free the people.’
Wat zou er gebeurd zijn als Rutte niet de harde, oordelende woorden ‘bek’ en ‘dom’ in de mond had genomen, waarmee hij zich hoog boven de supporters had verheven en ze iets van hun menselijkheid en hun maatschappelijke gewicht had ontnomen? Wat als hij niet als God de Vader of een schoolmeester had gesuggereerd dat wat hij ze vroeg ‘gewoon’ en ‘te doen’ is? Wat als hij iets had had gezegd in de trant van:
‘Beste supporters, ik weet dat voetbal mensen bij elkaar brengt en dat dat belangrijk voor ze is; daarom willen we ook graag dat voetbalwedstrijden door kunnen gaan. Ik snap dat het ontzettend ingewikkeld is om je in te houden als je enthousiast wordt; je wilt je club aanmoedigen, je wilt je overwinningen en je verliezen vieren. Maar de enige manier waarop voetbalwedstrijden kunnen blijven doorgaan, is als jullie je aan de Coronamaatregelen houden. Gebeurt dat niet, dan is elke voetbalwedstrijd namelijk een potentiële explosie van besmettingen. Dus kunnen jullie dat in je eigen belang en dat van je medeburgers alsjeblieft proberen? Want anders moeten de stadia straks dicht.’
Niet dat dat de aanhang van Willem II ervan had weerhouden om de avond voor de wedstrijd tegen de Glasgow Rangers massaal de regels te overtreden op het Stappegoorplein. Het gaat me er meer om dat de taal waarin Rutte het Nederlandse volk toespreekt agressief is, en dat wie agressieve taal bezigt, agressieve taal kan terugverwachten, en ook niet perse op enthousiaste medewerking hoeft te rekenen. Eerder op weerstand en verzet.
De Vindicatstudenten in het huis naast mij houden zich ook niet aan de regels. Dat is op zich niks nieuws; ik heb al jaren stank- en geluidsoverlast van ze. Maar sinds de coronacrisis merk ik wel dat ze geen kant op kunnen met hun jeugdige enthousiasme en hun luidruchtige rituelen, en word ik eraan herinnerd hoe asociaal en onverschrokken ik zelf was toen ik hun leeftijd had. Als je niet vreest voor je eigen leven, kun je je er weinig bij voorstellen dat een ander erover in de piepzak zit. Als je de verantwoordelijkheid voor je eigen gezondheid niet eens aankunt, zul je je ook niet snel verantwoordelijk voelen voor die van een ander.
De meeste voetbalsupporters zijn natuurlijk lang geen achttien meer, maar ze zullen zich de frustratie van de studenten ongetwijfeld goed kunnen voorstellen, die nu al maanden niet kunnen en mogen doen wat in hun beleving een deel van hun identiteit uitmaakt: de stad onveilig maken.
Arjen Lubach deed vandaag in zijn zondagshow wat schamperend over een Graafschap-aanhanger die bij Spraakmakers zei dat veel van het gedrag in stadia een passioneel en dus automatisch karakter heeft. Zo van: ‘Hè sorry, maar wat zeg je nu precies: dat het je overkwám? Dat je er niet zelf bij was en bij had kunnen blijven, je weet wel, met je hóófd?’ Als ik dat soort commentaren hoor, denk ik vaak: ja, in principe kan dat, maar in de praktijk gebeurt het niet. Dat weet ik, omdat ik me als zestienjarige ook wel eens in een menigte uitzinnige Graafschapsupporters heb bevonden. Wat daar gebeurde, had weinig met het hoofd van doen, en trouwens ook niet veel met voetbal. Het was één en al emotie.
Terwijl ik me staande probeerde te houden tussen de hossende Superboeren, werd mij iets duidelijk (ik kon het destijds niet onder woorden brengen, ik begreep het meer op een gevoelsmatig niveau). Namelijk dat schwalbes, penalty’s en rode kaarten niet de oorzaak van die emotie waren, maar slechts de aanleiding, en de wedstrijd de uitlaatklep, het massaritueel dat elk van deze individuen toestond om zijn opgehoopte emotionele pijn te ontladen in een orgie van kabaal en verbaal en fysiek geweld. Ik dacht: blijkbaar weten deze mensen niet hoe ze dat anders moeten doen. Blijkbaar zijn ze heel erg gefrustreerd.
Als je op de frustratie van voetbalsupporters reageert met uitspraken als ‘doe niet zo dom’, ‘gedraag je eens volwassen’, ‘het draait niet om jou’, ‘gebruik je gezonde verstand’ en ‘hou je bek en gehoorzaam’, schuif je hun emotie terzijde zonder de oorzaak ervan te onderzoeken, schuif je hun terzijde als niet ter zake doende figuren, en mis je elke kans op aansluiting èn medewerking.
Waar ik behoefte aan heb als ik zo’n Nike-reclame zie, is zelfbeschikkingsrecht, gelijkwaardigheid en ruimte voor expressie en ontspanning. Ik denk dat influencers en supporters daar ook behoefte aan hebben, en dat dat de reden is dat ze op Mark Rutte reageren zoals ze op hem reageren. Het is moeilijk om die behoeften in tijden als deze te waarborgen, maar als er toch al een rottig virus als een splijtzwam op de samenleving inwerkt, kunnen we op zijn minst proberen te zoeken naar wat ons met de ander verbindt.
– ‘The metaphors we use to describe asylum seekers can dehumanize them.’ –
Krachtig statement, deze speech over mensenrechten van Katinka Simonse, voorgelezen door de dertienjarige Jawad. De beelden vertellen mij: dit kind begrijpt niet precies wat hij voorleest, maar het onderwerp ráákt hem wel. Hij snapt niet precies wat hem overkomt, maar hij zal er de rest van zijn leven last van hebben.
En tegelijk speelt Tinkebell o zo interessant met beelden waaraan de rijke witte mensen van de wereld zo gewend zijn: die van kinderen in spotjes van Unicef, War Child en Foster Parents, bedoeld om hun medelijden te wekken en hun steun aan het goede doel te verzilveren. Jawad is prachtig, hij is overduidelijk ontzettend slim; hij is het soort kind dat je wilt adopteren, het soort kind dat je ruimhartig doet doneren, het soort kind waarvoor mensen een uitzondering zouden willen maken op hun regel dat vluchtelingen niet welkom zijn. Minder minder minder, maar deze is tè cute, deze gedráágt zich, deze mag blijven, deze willen we houden.
De storende achtergrondruis die je herinnert aan de haatkoren op het www, Jawads worsteling om de volwassenmensenverhandeling voor te lezen in een taal die de zijne niet is: het draagt allemaal bij aan het ongemak, aan de sfeer van beklemming, aan het akelige besef van je eigen vooroordelen en aan de strijd, de chaos en de willekeur waaraan mensen, en in het bijzonder kinderen die vluchten onderworpen zijn.
Toen ik deze video van Tinkebell bekeek, moest ik denken aan een foto van Saul Steinberg die me altijd als ik hem zie weer ontroert. Steinberg fotografeerde zichzelf als tachtigjarige, met in zijn hand de zwartwitte hand van zijn vijfjarige zelf.
Die foto stelt, net als de beelden van Tinkebell, een indringende vraag: we zijn allemaal kinderen geweest, maar zijn we ook in staat om contact te maken met dat kind van toen, kunnen we het bij de hand nemen en zeggen: ‘kom, jij moet ook meedoen, iedereen moet meedoen, anders vind ik er niks aan’ ? Of laten we ons leiden door onze kinderlijke angsten en kunnen we daardoor een ander ook niet zien voor wat hij is?
In het korte verhaal Henrietta zal ons redden levert ’s Nederlands jongste en (bij mijn weten) enige magisch realist Joost Oomen het eenvoudigste en tegelijk het krachtigste argument tegen racisme ooit. Lees, huiver en doe als Joost (maar kill the Buddha): zing achter je mondkapje en bevraag alles.
Als je nieuwsgierig bent geworden en je afvraagt waar Joost de mosterd haalt, kan ik je dit interview in De Groene Amsterdammer aanbevelen.
(Overigens weet ik niet veel, dus wie het beter weet, corrigere mij.)
Mooi stuk van Charlotte Remarque over ontlezing. Als het over efficiency gaat, denk ik vaak aan Algernon en Jack, aan Oblomov, des Esseintes en Frits van Egters *. Aan al die zelfvoldane, genotzuchtige en toch ook enorm vermakelijke literaire personages die thuis blijven en niks uitvreten wat voor nuttig doorgaat.
Er schuilt zoveel waarde in ijdelheid. In dralen, lummelen, vervelen en voor je uit dromen. In Oblomovven en in being Earnest. Het is de stilte waarnaar we zoeken in duizend retreats, yogalessen en wandelvakanties, de zachtheid waarnaar we verlangen in onze relaties, de ontspanning die we missen in zowel ons werkende leven als onze vrije tijd, de waarheid over ons eigen menselijk tekort die we niet onder ogen durven te komen.
Wil ik een roman met plezier lezen, dan moet ik hem aandachtig lezen. Wil ik een roman aandachtig lezen, dan doe ik er lang over. Behoorlijk lang. Vroeger schaamde ik mij daarvoor, vooral als ik van vrienden hoorde dat ze alweer in drie boeken tegelijk bezig waren. Daar ben ik mee opgehouden, omdat het me verhinderde te genieten van iets wat ik heel graag doe: lezen.
Het interesseert me niks meer hoeveel boeken ik lees, hoe snel ik ze lees en of ik er een week nadat ze zijn uitgekomen over mee kan praten, zodat ik intelligent en op de hoogte overkom. Wat ik waardevol vind, is om ze zo wakker mogelijk te lezen, zodat ze in mij nieuwe, onverwachte verbanden aan kunnen gaan met de dingen die op mijn pad komen. Om dat te kunnen doen, moet ik eerst accepteren dat ik geen Audi RS7 ben.